DE BOER, Herman Pieter



De vrouw in het maanlicht

…..
Mans en Janne hadden op het laatst zo veel kinderen dat ze de tel kwijtraakten. Hun schamele huisje wemelde ervan. Kinderen sliepen onder de dakpannen, in de kelder en op de keukenplanken. Als je een kast opendeed, zat er een kind te poepen of van de honing te likken. Het was een vreselijke bende. Voor sommige kinderen hadden ze geen kleren, die liepen in zakken met een gat voor het hoofd en twee gaten voor de armen. Mans beulde zich af om al die monden open te houden. Janne niet minder. Nu zou men zeggen, een vrouw die zoveel kinderen baart en zo moet sloven, dat zal wel een afgetakeld schepsel zijn. Niet Janne. Ze was niet meer de verblindend mooie boerenmeid van vroeger, maar toch nog een knap wijf, werkelijk: rijp en verleidelijk. En dat was nu juist de moeilijkheid. Mans bleef maar verliefd op zijn vrouw. ’s Avonds lag hij uitgeput van het dagelijks gezwoeg in bed, maar zodra Janne haar armoedige kleren begon uit te trekken, keek hij verlangend toe, en als ze dan warm tegen hem aan kroop, begon het overal in hem te gonzen…Weldra was er dan weer een kind op komst.
‘Je moet maar eens naar de pastoor gaan om raad,’ zei de buurman. Maar de pastoor was vol lof. ‘Hoe meer hoe liever!’ galmde zijn stem door de lege kerk, terwijl hij het offerblok opende, er een daalder uitnam en die Mans in de hand drukte. ‘Ga zo door. Veel kinderen is deugdzaam.’ Somber verliet Manne de kerk.

…..