VET, Twan
Tegenwinden
Er was de dag waarop je in mijn bed bleef liggen
als een verloren krant – ik had je gevonden,
zacht de kreukels van je huid weer platgestreken
en elke porie van je lichaam uitgelezen.
Er was de dag waarop je wilde weten wat ik
van je vond – ik kwam niet verder dan je mond,
niet omdat ik verder weinig wilde zeggen, maar
de liefde valt zo moeilijk uit te leggen als ze
ineens naast je ligt, zie je, en ik zweeg en jij –
ik wilde dat je bleef. Er was de dag waarop je
mijn raam wijd open had gezet en verwaaide
naar een warmer, zachter, ander bed.
Het kind dat ik niet heb
Vanmiddag keek ik op de klok, schrok, griste mijn sleutels
van de tafel en fietste hard naar het verlaten schoolplein
waar ik uren wachtte op het kind dat ik niet heb.
Vaak weet ik dat ze niet bestaat, maar soms
denk ik dat mijn dochter over onverlichte wegen van
een sportclub naar het huis toe fietst en onverklaarbaar
oplost in het niets. In elke jongen die ik zie op
straat zie ik een monster dat alleen aan neuken
denkt en haar straks ook de hel in naait.
Vannacht zal ik weer zoeken naar de kamer die mijn huis
niet heeft, om te zien hoe ze vredig ligt te slapen,
om te fluisteren dat ze zich geen zorgen hoeft te maken.
De man die nooit mijn vader was
Mijn vader krijgt geen plek in dit gedicht.
Wel een trein die mij een nieuwe dag
in rijdt, een buurman die zijn tulpen aait,
een uitgebluste, duifgrijze vrouw die door
een hond door de straten wordt gesjouwd,
mijn kat, die gulzig over muizen, vogels,
hazen droomt – ik weet dat ze nog steeds in
het reusachtig rekken van haar kaak gelooft –,
het meisje dat haar zachte stempel drukte op
mijn bed en nu hardnekkig aan een ander denkt –
bijna iedereen mag in dit gedicht, maar niet de man
zonder gezicht, die laag en laf de benen nam
en zelfs geen letters voor me over had,
de man die de gevolgen van zijn daad,
zijn zaad, zijn voortbestaan vergat en ging –
mijn vader mocht geen plek in dit gedicht.
Egels
Er was een herfst in je aangebroken – je haren lieten los
als vallend blad, de wind waaide steeds nauwer om je heen,
het donker viel steeds vroeger voor je ogen.
De kou, zei je, rondom je klamme, trage hart,
die zat je nog het meeste dwars en leek steeds langer maar
te duren, dus werd je lichaam opgestookt met chemokuren.
Maar kou die uit de botten komt, het is dezelfde vorst
die in de grond al op je wacht – die kilte stook je niet meer weg.
Dat je maar proberen moest nog wat te slapen,
had de dokter je gezegd. Egels, zei je ineens tegen hem,
egels vond je altijd al de mooiste dieren – die dromen
dwars door alle winters heen. Zo wilde je slapen.
En als het lente was geworden weer ontwaken.
Laatste zomerbrief
Ik weet ook wel dat men elkaar in deze tijd
nog amper brieven schrijft, maar dan:
wie gelooft er nog in poëzie?
Jij niet. Daarom is dit een brief
om onder in een la te steken
en bijna te vergeten.
Veel later pas zul je dit lezen
en dan moet je weten dat ik
deze woorden voor je schreef
in de dagen dat we samen waren,
kusten onder straatlantaarns,
in het park en voor je huis.
Als je me mist: houd deze kleine brief
dan schuin. Er dwarrelt nog wat van
het zonlicht dat we lang geleden samen deelden uit.