MEIJSING, Doeschka
Over de liefde
…..
Jaren na ons onbenullige dansje op het galabal deed ik de deur open van een café in de Weteringstraat, zo’n deur met een ouderwets belletje dat iedereen doet opkijken wie of er binnenkomt, en keek recht in het gezicht van Maret, zoals de kunstvrouw bleek te heten. Ik liep recht op dat gezicht af, dat eerder markant dan lelijk genoemd moest worden, met Buster Keaton-achtige trekken, dit keer met felrood gestifte lippen in een blank gelaat, alsof ik een vis was aan de haak die zij binnenhaalde. Ik was doof en blind voor de rest van de omgeving, mijn mond hing open, mijn kieuwen had ik toegevouwen, mijn ogen stonden op breken, terwijl zij mij centimeter voor centimeter naar zich toe trok en ‘Hallo?!’ zei.
‘Hallo,’ zei ze, slepend en ook een beetje geruststellend, dat ik me niet ongerust hoefde te maken, dat dit water, deze lijn en zij nu eenmaal bij elkaar hoorden en dat ik de forel in de zilveren beek was die tegen zijn redster opkeek.
…..
Ik woonde in een ander huis, was niet meer getrouwd, had nog maar de helft van het geld, het meubilair en het boekenbezit tot mijn beschikking en moest het leven in mijn eentje zien door te komen, waar ik vroeger dag en nacht een geliefde om me heen had gehad. Hoe dat allemaal zo gekomen was, was een vraag aan een vacuüm, dat zich slechts langzaam en pijnlijk liet vullen. Ik had er een dagtaak aan. Iets in me had besloten dat de tijd van het huilen voorbij was en gehoorzaam stond ik stram en strak te zijn.
…..