CORSARI, Willy
Schip zonder haven
…..
“Luister eens, Jan,» zei vader Meerlaeg, en zijn stem klonk opeens scherp en overtuigd, «jullie in Holland denken dat wij Vlamingen maar een stelletje ontevreden zeurpieten zijn. Maar wij hebben eeuwenlang onze taal en onze eigenheid moeten verdedigen tegen de Franstalige overheersing. Ik ben geen extremist, dat weet je, maar als een mens zijn eigen volk liefheeft en wil dat zijn kinderen later nog Vlaams kunnen spreken zonder zich minderwaardig te voelen… dan is dat toch geen misdaad? Ik ben blij dat er eindelijk een beweging op gang komt die daar iets aan doet. En ja, ik steun die beweging. Stil, maar ik steun haar.
…..
Misschien heb ik ongelijk gehad... maar ik dacht dat ik gelijk had en is dat niet het enige waarop het aankomt? Mensenwetten hebben niet meer dan tijdelijke kracht en waarde. Begrippen van recht en eer vergaan of vervormen zich met de eeuwen. Men kan den smallen rechten weg gaan, die zeker en ongehinderd en eervol loopt, midden tussen strijd en onrust door. Men kan die blijven gaan, ook als het hele hart roept, dat het niet de werkelijke weg is, niet die waarin men gelooft. Men kan die weg gaan naar een rustig en eervol einde. Maar als men dan sterft, heeft men niet geleefd. Leven is toch niet het vervullen van een beroep, het vormen van een gezin, het bevredigen van lusten of het uitoefenen van plichten. Leven is toch wat in ons groeit laten groeien, strijden voor dat wat we geloven - zelfs al zou het een dwaallicht zijn en al zouden we stikken in een moeras door het te volgen. Zelfs dan hebben we geleefd en de anderen hebben alleen een weg afgewandeld. Ze komen aan zoals ze vertrokken zijn. Ze zijn nooit gehaat, verguisd, gehoond; ze deden nooit ernstig kwaad en nooit goed. Ze hebben zelf nooit gehaat of lief gehad.
…..
De envelop was dun, bijna doorschijnend, alsof het papier zelf bang was om te bestaan. Er stond geen afzender op, alleen zijn naam, in een handschrift dat hij in één oogopslag herkende en dat hem als een mes in de borst trof. Hij hield de brief een hele tijd in zijn handen zonder hem open te maken. Hij wist dat wat erin stond zijn laatste restje hoop zou vermorzelen, maar ook, paradoxaal genoeg, het enige was dat hem nog rechtop hield. Eindelijk scheurde hij de envelop open.
Er zat maar één regel in, geschreven met potlood, bijna onleesbaar door de tranen die op het papier waren gedrupt voordat de inkt kon drogen: „Ik vergeef je niet. Maar ik ben je ook niet vergeten.” Hij las het, één keer, twee keer, tien keer. Toen vouwde hij het briefje zorgvuldig op, stopte het in zijn borstzak, recht boven zijn hart, en begon heel zachtjes te lachen. Een lach zonder vreugde, zonder waanzin, alleen maar de erkenning dat het schip nu echt nergens meer heen kon.
…..
De zon kwam op boven de binnenplaats, een bleke, koude zon die geen warmte gaf. De bewaker deed de deur open, keek even naar binnen en zei niets. Hij stond op, langzaam, alsof zijn lichaam al niet meer van hem was. Hij liep naar buiten, de gang door, de trap op, naar het luik dat openstond. De strop hing al klaar, zachtjes wiegend in de ochtendwind. Toen hij zijn voet op de verhoging zette, hoorde hij in de verte een meeuw krijsen.
Eén enkele, schrille kreet, als een laatste groet van de zee. En op dat moment begreep hij het volledig: het schip had zijn hele leven lang zonder haven geweest, en nu, eindelijk, meerde het aan.
…..