BRUYNEEL, Jonas
Mulhacén
…..
Na de brug moeten we omhoog
door het kniehoge kreupelhout.
Mijn benen ploegen door botten,
de fragmenten van een winter.
Daarachter een godverlaten
geitenhoedershut waar uilen
schuilhouden tussen de zware
zwartgeblakerde dakspanten.
Een ibex vlucht de bosjes uit.
In het volgende witte dorp
druipen de huizen als kaarsvet
over de rand van de helling.
We wagen het door de stegen
waar de deuren met tapijten
vol sterrenstof behangen zijn,
zalig zacht en handgeweven.
In slijterij El Atroje
vinden we krukjes bij de bar
….
L’homme aux semelles devant
na de brand op het eiland
komen in het beeldenpark
tussen de nana’s en sneeuwsterren
tenoren en ballerina’s
tot leven, de hitte rekt
hun bronzen gestel op
scheepjes zwalken op de onbewogen rivier
het voorplecht vol neon en een balorkest
in de dronken boot leunt een man
op de hielen van een man
met zolen van wind
een vrouw leert in het amfitheater
een man walsen, om hun lijven
een gietijzeren mal, net buiten
de huid, eenzelvig pivoteren ze
in het halfrond, een gegoten lichaam
met nieuwsgierige, zilveren oren