BORDEWIJK, Ferdinand



Rood paleis

…..
Tijs ging eensklaps recht zitten.

- Ik blijf van iedereen af.

- Dat is gekkigheid. Durf je niet?

Het was het meisje naast Tijs die dit zei. Ze heette Chabran. Ze had het hem zelf verteld.

Tijs was koppig.

- Ik blijf van iedereen af! Ik zal wel betalen, maar ik blijf van jullie af.

Hij sprak iets ongehoords tegen een vrouw, tegen drie vrouwen.

- Waarom? Ben je bang?... We worden gekeurd.

Dit kwam er zo eenvoudig uit. Henri in zijn verstoktheid voelde het. Tijs voelde het niet. Maar hij vond wéér een heel ruwe term en tegelijk het woord van zijn leven.

- Nee, zei hij in het algemeen en dapper, dat is het niet, maar ik ben impotent.

Toen lachte Henri voor het eerst, met zijn mooi gebit in het licht. Hij lachte luid en welluidend. Anderen keken.

Chabran keek boos.

- Daar is niks om te lachen.

Toen werd Tijs ook nog lucide.

- Je fooi krijg je toch wel.

Hij schoof over de divan een rijksdaalder naar haar toe. De munt, gretig gegrepen, ging in haar kous.

Het meisje recht over keek met donkere ogen peinzend naar Tijs. Ze wist wat het betekende: impotent. Allen hier wisten het. Ze hadden een minieme ontwikkeling, maar op dit terrein wisten ze alles.

- Ik begrijp dat niet, zei Finda, een nieuweling en impotent.

Henri was nog niet helemaal uitgelachen.

- Je hoeft niet alles te weten. Wees blij dat ik de bekoring van iets nieuws hier heb gebracht. Mijn vriend Tijs zegt de waarheid.



Karakter
…..
Maar de oude draagbalken daartussen hield hij intact, en van heel hoog neerblikkend in de diepte kreeg men de indruk van een grote vierkante put vol roosters van afstand tot afstand, roosters met wijdstaande ontzaglijke spijlen van oud hout. De nachtwind stoof erdoor van de kelder tot de gaten in het dak, en speelde bij tijd en wijle over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste akkoorden. Soms, zittend alleen in zijn zaal, hoorde Dreverhaven het in die verre hoek gieren.

…..
Dreverhaven dacht niet ná, maar hij dacht. Het was brutaal van de jongen, het was vooral rassig. Hij zocht de leeuw in zijn hol. Hij had altijd van die tengere, zeldzame jongen, die in zijn trekken alleen de moeder was, gedacht: het is mijn kind. Hij had de jongen zijn eigen vlees voelen worden toen hij bij Stroomkoning in functie trad, hij had dadelijk gevoeld: die jongen gaat de weg van zijn vader, hij zoekt de praktijk van het recht, hij wil leven van het recht, maar hij wil ook hogerop dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw de stap deed die hij kende in zijn gevolgen, bij voorbaat, – nu hij geld kwam lenen, voelde hij zich met hem verbonden in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed. Maar het bloed stelt ook veel raadselachtige problemen, er kwam een onwil in hem op, hij zei ironisch:

– Zo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen. Wil hij nu lenen van de woekeraar?

– Ja, zei Katadreuffe.

Hij dacht even na en vervolgde:

– Ja, ik wil u trotseren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen.

Dreverhaven sloot zijn ogen opnieuw. Dat was ras, die jongen toonde karakter. En hij vroeg toonloos, alsof hij sprak in zijn slaap:

– Hoeveel?

Katadreuffe had uitgerekend dat hij er met tweeduizend gulden zou kunnen komen.

Dreverhaven keek hem weer aan, de kop as van zijn sigaar viel op zijn borst, een eigen baan afleggend tussen de vele strepen die zijn kleren hadden be

morst. Katadreuffe, alweer overgevoelig, vreesde de mislukking op handen. Dreverhaven zei:

– Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken.

…..


Bint
…..
Hij zei:

- Dat jullie door elkaar zit en verkeerde namen opgeeft beschouw ik niet als een kinderachtigheid. Net zo min als wat jullie daarnet hebt uitgehaald met deze tafel.

Hij legde zijn armen erop, en wipte even op zijn stoel vooruit, volkomen thuis. De klas wachtte stil af.

- Jullie bent te groot voor iets kinderachtigs. Daarom, ik beschouw dit als vijandschap, twee stellige blijken van vijandschap. Jullie wilt oorlog. Het zal oorlog tussen ons zijn, zonder ophouden, het gehele schooljaar door.. Hij wachtte even en keek keurend rond. Hij moest er nu ineens doorheen. Hij vertrouwde op zijn kracht en wenkte:

- Kom jij hier.

Zijn woord had indruk gemaakt. Een gorilla zwaaide sloom op hem toe.

- Geef je hand ... Nee, die is te vuil ... je linker. Ze gaven elkaar de linkerhand.

- Knijp.

De Bree zelf kneep onmiddellijk hard. De jongen kneep onmiddellijk terug uit alle macht. Hij was heel sterk, maar hij was een jongen. Ze knepen zwijgend en zonder beweging, de jongen staande, de man gezeten.

De Bree's niet groot, atletisch lijf bezat een macht van kracht. De ander werd bleek in zijn donkere gezicht, zijn voorhoofd ging glinsteren, maar hij bewoog zich niet en hij gaf geen geluid. De Bree bleef lachloos grijnzen, verachtelijk.

Dapper joch, dacht hij.

Zijn kracht was nog niet verbruikt. Hij schroefde aan. De jongen deed het ene been tegen het ander. Zijn buik trok in. De klas zag het en bleef stil. Toen liet hij los. De hand viel geel neer, het monster zwaaide terug in de bank.

- Deze handdruk, zei de Bree, is onze oorlogsverklaring, niet tussen hem en mij, maar tussen mij en de klas. Ik zit voortaan hier, àchter de tafel, mijn vesting. Storm nu maar aan, ik weet wie de sterkste is.

De klas zweeg.

- Mijn voorganger is hier weggepest. Jullie denkt natuurlijk dat je mij dat ook kunt leveren: een nieuwe leraar, een tijdelijke nogal. Je vergist je, het zal niet lukken. Ik zou jullie gemakkelijk stuk voor stuk kunnen fijnknijpen. Niet uit kwaadheid, God nee, maar omdat ik dat nu es zou willen. Verduiveld jammer alleen maar, dat het niet mag ...

…..

- Meneer, mag de deur dicht!

– Van der Karbargenbok komt ook Zaterdag terug van twee tot zes.

– Dan is mijn vader jarig.

Er was gesmoord proesten.

– Van der Karbargenbok komt Zaterdag terug van twee tot zes en van zeven tot tien.

Het ging voorzichtig rumoeren. Hij rees half achter de tafel, en sloeg daarop eenmaal zacht met de hand.

– Stil.

Hij fluisterde het vervaarlijk, met lange sis-s. Zijn korte hals zette zich uit tot een boomvoet met zware wortels. Er kwam iets nieuws in zijn oog, hij voelde het zelf. Hij sloeg de storm neer.

– Wie zich meer beweegt dan mij lief is blijft.

Hij zat onvoordelig, zo in de diepte tegen de steil oplopende klas aan. Hij had haar echter, meende hij, eronder. Hij legde zijn horloge voor zich, lette op de tijd. Hij gaf geen les, keek naar de klas, de klas naar hem. Hij schreef nog een paar namen op. De klas was redelijk stil, gespannen stil. Het meeste gerucht kwam van de wind. De deur bleef open, de klas werd koud. Tegen het eind stopte hij met overleg een korte pijp. De klauw ging weer omhoog.

– Meneer, is het nog altijd oorlog?

Hij lette niet op het gegrinnik. Hij grijnsde zelf, kauwde tweemaal dreigend.

– Ik draag de scholier van der Karbargenbok aan de directeur voor …

Hij wachtte.

– … om van de school te worden verwijderd voor vier dagen met nader op te geven strafwerk.

De bel ging. Toen hij boven was brak een duivelend geluid achter hem los. Het ging hem niet meer aan. In gedachten wreef hij zich de handen: niet kwaad voor een eerste uur. Hij ontmoette Bint. Bint zei niets, betuigde geen goedkeuring. De Bree had het niet nodig. Er waren acht namen in zijn opschrijfboekje.

…..



Blokken
…..
Het vliegtuig ging zijn weg, pijlrecht, een rood seinlicht voorop, versterkt door kristallen prisma’s. Het schoot door de nacht als een pijl met gloeiende punt. Het doel was de stad. Het vloog laag over de bouwlanden.

Er waren geen lichten op de aarde. Er was een overvloed van licht in de hemel. Daar waar de mens nog geen macht had leefde de romantiek, wild en vertoornd in haar zege. De stormwolken gingen geweldig, fregatten van de nacht óverbespannen met zeil. De zeilen scheurden.

…..