STASSIJNS, Koen
Een innige zegel 8
En als mijn lichaam lijf
geworden is en uit mijn lid
de milde stootkracht van het zaad
gebroken en al droogte is,
Tel ik mijn buit en blijf
hooguit als een vervallen hut
in een verlaten vlakte staan.
Dan groeit een bodemloos gemis
aan water of geduldig gras
waarin ik jonge meisjes spaarde
en uit alle kracht besprong. Ik was
een god, gesmeed in smeltbaar vuur.
Nu blijft alleen het raamwerk van
mijn lijf. Dit is een godvergeten uur.
Najaar
Zij was van ieder najaar
het gekneusde meisje
en zong, onhoorbaar haast,
een notenkrakerslied: vandaag
ga ik misschien verloren.
De linten in haar waaiend haar,
papavers tussen koren ooit,
maar rood wordt bruin en
brood verkruimelt, langzaam
gaat elk meisje dood.
Ik wou haar vluchtruim zijn,
mijn tuin voor al haar vogels
openplooien, in een
schommelstoel van slaap
het samenslapen voorbereiden,
maar de winter gomt mij uit
en wist uit ieder najaar
het gekneusde meisje. Vaag
hoor ik het kraken al
van mager ijs en vager nog
de nagalm van: vandaag
ga ik voorgoed verloren.