VAN GOGH, Ruben
Oversteek
Er was een schaduw en een fiets
Er gleed een leven naar het niets
Mijn God, er is toch nog wel iets?!
Een nagebleven kinderlach,
Een lichtstraal deze nieuwe dag
Die altijd op je vallen mag?!
Laat alle bussen blijven staan
Laat iedereen naar nergens gaan
Maar jij, m’n jongen, kom weer aan!
1000 meisjesnamen
De lucht die zij verplaatst door langs te lopen
waait door me heen. Een hemelse orkaan
rukt gangliën uit hun verstild bestaan,
een felle stoot ontrafelt zenuwknopen.
De springvloed van sympathische beleving
bestookt mijn huid met golven rode blos.
De golven slaan kapot op mijn omgeving,
organen zinken, ankers breken los.
Dan is het stil… En door mijn netliesramen
zie ik in blauw, en in de zon weerkaatst,
de lucht die zij al lopende verplaatst:
een lichte bries met 1000 meisjesnamen.
Van dat soort dingen
Polen in het park, halsbandparkieten
in een boom erboven, en ik
met m'n Tibetaanse terriër, loop langs:
kwart Hongaars, kwart Frans, de rest
Fries, enkel wat Nederlands machtig
Een Engelsman springt van de brug,
liefdesverdriet om een Afrikaanse
van de overkant. Wat staan ze daar
te kijken, die Marokkanen, hij is al
geland, er wordt al gebeld, niets
aan de hand - de halsbandparkieten
krijsen, krijsen. Ik herinner me ineens
wat woordjes Frans: l'amour, la tristesse,
dat soort dingen, besluit dan in mijn
beste koeterwaals zacht voor me uit
te zingen. Van dat soort dingen dus,
van dat soort dingen.
Ooggetuige
toen ik door het
sluiten van de ramen
de wereld buitensloot,
wie hoorde toen
het radeloze tikken
van allerlei insecten,
wie het snakken van de
bladergroene kamerplanten
naar meer, naar overdaad,
wie het muzikale zoemen en weer
afslaan van de oude koelkast,
waarin kaas en eieren in
bedden sla ten onder gingen?
ik vraag u hier:
wie was ooggetuige
van mijn behoedzame
bewegingen van hier
naar daar,
naar de keuken,
naar de slaapkamer,
naar de kelder bijvoorbeeld,
wie?
iedereen ging dood
toen ik de ramen sloot.