ENQUIST, Anna
Lente
Het klein hoefblad hield ik vroeger
scherp in de gaten. Wanneer, waar,
of het al. Ook de kale witte klaver
en later de rode met de roestplekken.
Wij schrokken nergens voor terug
met onze manden en spaden. Weide
stond in plaggen voor het keukenraam
te sterven, te snakken naar water.
Nu kweekt mijn zoon zijn geurend
riet op het balkon. Mijn dochter
spaart haar rozen. Al wat ik liefheb
heeft gebloeid, het is zover
geweest voor ik het wist.
Ik
heb mij nergens mee bemoeid.
Als water ben ik uitgestort
Dom water. Beukt en striemt de
pijlers van de brug die zwijgend
schrap staat tegen overgave. Eeuw
na eeuw is wat hij weet het binden
van twee oevers. Waakzaam, moe.
Weer ga ik door de oude stad, altijd
naar de rivier. Midscheeps posteer ik mij
in machteloze aandacht, blote hand
op steen. Ik brul met doorgesneden keel,
zonder geluid, van woede en verlies:
Al wat wij weten, hoe wij zijn, verdwijnt
als wind over het land. Herinnering
die even spartelt in het water en
verloren gaat. Grijsbruine golven die
hun naam niet zijn. De kamparts Tijd.
Rivier, stroom achterwaarts. Steen,
wordt weer vuur. Lucht om mij heen,
wordt lichaam dat mij draagt en
troost. Geheugen, val uiteen.
Maandag 2
Vertel van de maandagziekte:
paarden pissen bloedrood op
de stenen, de mensen slepen
zich brakend naar hun plichten.
Ijs ligt bekrast in de doodstile
sloot; lakens staan als muren
boven het gras. Weerzin, ver-
veling gaan het skelet omhullen
dat ons staande houdt; wie
maandag haat is hevig in leven.
Essentie van het missen
Ik mis de linkshandige, schitterend
spiegelbeeld naast mij aan tafel, ik mis
haar tot brakens toe dagelijks. Het is
de kern van gemis, het missen zelf,
zegt men. Dat zal ik, met gestrekte
hals, fijntjes ontkennen. Dat zal ik
schuimbekkend tegenspreken. De tijd
is een ruimte, je bent altijd bij haar,
zegt men. Ik kijk in de lege spiegel.
Geleerde onzin, schandalige troost.
Ze reed weg met mijn goud, mijn geluk
in haar fietstas, hief haar smalle hand
en verdween tussen de weiden. De kern
van gemis laat mij koud, geen wijsgerige
held gaat mij helpen. Ik mis
het vlees, haar linkshandige lichaam.
Polikliniek
De scalpel. Dieper. Het pincet
rukt met een schijn van drift de rode
tijdbom weg. Doe nu mijn zoon weer
dicht, chirurg, vijandig bondgenoot.
Sluit op zijn rug die rare mond die
fluistert over ongepaste groei en dood.
Na afloop benen wij, veldheren, door de
gangen langs brancards, langs richtingwijzers
naar de hel van 'kinderonc.'en 'mort.'.
'Dood aan de ziekte', roepen wij, en:
'wat is pijn'. Scheurend ontploft
het ziekenhuis als we weer buiten zijn.