FAVEREY, Hans
Zodra ik mijn ogen opsla
Zodra ik mijn ogen opsla
is het onzichtbare mij ontglipt
en begin ik te zien wat ik zie:
herinneringen aan wat ik zag
en ooit al zal zien. Door te zien
blijf ik mij herinneren;
en hoop ik dat ik besta.
Vooral als ik naar haar kijk
wanneer zij zo haar hand door
haar haar haalt, haar elleboog
steunend op haar knie, en zij
iets tegen mij zegt.
Zelden heeft de sprong van een panter
…..
En zo zal het je gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.
…..
Zonder begeerte, zonder hoop
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.