LAUWEREYS, Kris
Sisyphus
Hij weet dat niemand na de jaren
hem komt halen
geen hand wrikt zijn schouder
vanonder de rots
steen kleeft aan hem als eelt
schraapt hij zijn weg
de helling op
de kwelling is sinds lang
tot sleur gesleten
van vooruit en terug verlost
is alles een kring
die hem verslindt
steeds maakt hij rond
wat hij nooit meer begint
Wij zijn
Wij zijn de jonge goden van de afgrond,
tussen de rotsen gegooid als naamloos zaad.
Ons graan was voer voor kraaien, in hun
magen vlogen we op, zo kenden we de hoogte.
Eerst grepen we ondergronds plaats, een broeinest
van beloftes, tot een waakvlam op ons neerdaalde.
Toen groeiden we met vurige tongen naar buiten,
braken in anderen in, voegden hun schouders aan de onze toe.
We waanden ons vaders van onszelf, stralende
koortsdansers van de stijgende lijn. We wankelden
de maat van de verticale opmars. Het ging ons te boven.
Toen we genazen, waren we te mager voor de nacht.
We kregen onze wortels niet doorgeknaagd. Ook nu nog
houden ze ons aan de rand overeind, vastgeregen
aan de rafels van ons duizelend verzet. Niet te vallen
is onze enige opgave. Die diepte geven we niet op.
////////////////////////////////////////////////
Je hebt het al te vaak gezien.
Dit komen en gaan. Het is meetbaar
en voorspelbaar. Je zette er een klok naast.
Je plande je wandelingen in overeenstemming.
Zelfs wanneer het groots en dreigend kwam,
stond je rustig klaar met gesloten poorten,
zakken vol zand. Je had geleerd de maan te lezen.
De regelmaat knipperde verdere waakzaamheid
zachtjes uit je blik. Je stond klaar
wanneer het ging, met je emmer en je laarzen.
Je verzamelde de giften, schudde het wier
van blinkende schelpen. Je plantte zegevierend
parasols en ligbedden neer. Je bouwde
je buitenverblijven net buiten bereik.
Ik begrijp dat je het niet kan vatten:
het ritme verstoord, de poorten overwonnen.
Je raadpleegt de maan, zij duurt onverstoorbaar,
wisselt haar koude gestaltes geruststellend stipt.
En je ziet het niet, het langzame stijgen,
de vastberaden belofte dat op een dag
het water komen zal, en niet meer gaan.
Hoeveel nachten voor wij tastbaar worden?
In de straten lost de mist niet op.
De hond die al dagenlang blaft
heeft nog steeds zijn staart niet gevonden.
Zijn poten slijten cirkels uit in steen.
Ik krijg maar geen lichaam aangemeten.
Je trekt het keer op keer weer uit.
Er hangen in ons huis meer spiegels dan voorheen.
Een kat legt haar buit op de drempel en
draait zich om. Komt niet terug.
Ik neem de dode vogel aan die opvliegt
uit mijn handen. Die vluchtigheid krijgt
niemand weggeslikt. Het blijkt al
herfst — een neerwaarts verzet
fluistert ons terug de aarde in.