TEN BERGE, H.C.
Maker en Model
(fragment)
…..
Ook leg ik het af woord na woord
een vindingrijk traject,
ik lees de blinde
bergkaart van een lege droom en stijg
en daal
….….en loop langs weggewiste wegen
naar het dichtgewitte dal
…….ik beschrijf
een spiraal
naar het wit woordkristal
dat als laatste prijs wordt gegeven
ik hak
en schep
een wenteltrap
die treden
mist
zodat ik in mijn leegte stap
………en val
daar word ik afwezig
het sneeuwige licht van het eerste begin
in gedreven
ik rol mij op
in het verlaten slakkenhuis
van dit heelal
het gedicht een zo leeg
mogelijk beeld van de maker
die daarin samenvalt met zijn model
…..
Tijd is
Je wilt het heden betrappen
terwijl het al niet meer bestaat.
Tijd is een passage, een gesloten
loket waar je steevast te laat -
Tijd is de vereffenaar.
Tijd heelt niets, want slaat weer
nieuwe wonden. Wat tot bloei komt
wordt door hem ontbonden.
Tijd is diep geaard, hij ruikt naar de seizoenen.
Een geur dunt uit, een maand verglijdt.
Hij nestelt zich in mest en fruit, een rozelaar, kastanjebladeren.
Tijd huist in een voorbije zomer, zeelucht en herinnerd meisjeshaar.
Hij schuilt in babyzalf, gedane liefde, een vervallen huid.
Tijd is een slak in tomeloze vaart. Voor kinderen
traag verlopend wordt zijn gang door niets gestuit
totdat je aan de zoom van bitterzoete wateren ligt opgebaard.
OCHTEND / HET GEBEUREN
Bijna winter. Spreeuw
bespiedt de lijsterbes
en steekt zich in de veren.
Berijpte snavels, dode vogels in de tuin.
Vroege vorst witselt
het veilig hout. Een koude hand
tast langs mijn huid.
As
bedekt het pad. Met zacht getik
verkilt de Norton
en wordt wit.
Eén en al landschap
Vroeg uit zijn landschap
geworpen leefde hij langzaam
maar altijd te vlug achteraf
De mythische plaats
was de brug
in het land, het licht
In de sloot waar de snoeken
toen sloegen-, de weg op een avond
met kikkers bezaaid
Een onweer hing vertraagd
boven 't woud, de klok der ursulinen
droeg over de weiden
Naar het violet van een verworden horizon;
de hitte nam niet af, hij lag
tussen hondsdraf en klaver
En kauwde op zuring
zonder te kijken maar zo
dat hij alles toch zag:
De eerste huivering
door ongeschoren velden;
lege bunkers
Waar men ijle kreten slaakte, hoge
sparren door de wind
gebogen over een half verscholen huis
Dit was de plek, daar
was de plaats waar hij las
wat hij later beleefde
Een hand op een knie
een klit in het haar
en haar fiets in het gras
Texaanse elegieën
…..
Was het
Op zo'n ongedwongen tuinfuif
Met whiskey en bittere vrouwen
En bier uit het vat;
Stond je daar niet
Licht gebogen tussen wasknijpers en lampionnen
In zo'n onbestemde stad?
…..
Geen delicatessen
…..
Je disgenoten hebben het verknald.
Niemand houdt zijn feestprak binnen.
Terwijl men braakt en krimpt of adem hapt,
heeft mevrouw zich niet meer in de hand.
Ze gaffelt, smult en smakt, zienderogen
raakt ze buiten zinnen.
Als de schaal is leeg gelepeld ligt ze naakt,
verteerd door liefdebrand,
op het bevlekte linnen voor jou uitgestald.