VAN LOENEN, René


Maria in Rosscarbery*


Geschonden is uw voorkomen, geschonden

uw gelaat, door dieselhuidvraat aangetast,

uw neus half weggeteerd, uw ogen dof en desolaat.


O Lieve Vrouwe van de straat, hoe staat het

met uw zoon? Wordt hij nog wel gekend

in deze stad, vereerd in deze streken?


Straks valt u uit elkaar, worden uw brokstukken

bijeengeveegd. O Lieve Moeder van de goot,

is het dan allemaal voor niets geweest,

uw moederschap, zijn dood?


Ierland, Cork*


Schoolplein


Minder uw vaart! gebieden mij de borden.

Dat doe ik, niet alleen omdat het moet.

Zo stapvoets rijdend zie ik hem pas goed:

mijn oude school. Wat is ervan geworden?


Ik hoor en zie een uitgelaten horde,

de juf en meester die hun ronde doen

van boom tot boom – het is nog net als toen –

en straks muteert de chaos weer tot orde.


Wel is er een verdieping bij gekomen

en is de fietsenstalling uitgebreid.

Maar altijd blijft dit plein onder de bomen

een plek van kleurrijke saamhorigheid,

al worden juist twee vechtjassen gescheiden

nu toeteraars mij manen door te rijden.


Teatro olympico


De straten hebben zoveel diepte als je ogen

reiken. Het frontpaneel weet van geen wijken

maar wat een stad moet lijken verbergt

een wereld van verschil.


Toch moet een mens er kunnen leven

en achter elke zuil kan iemand schuilgaan:

een charlatan, een femme fatale,

een mensensmokkelaar, een grensbewaker,

een liefdezuster of de nachtportier.


Eenmaal weer buiten zie ik de ober staan

die ik van meet af aan al niet vertrouwde.

Hij doet nu net alsof hij mij niet ziet.

Zo word je dus voortdurend

voor de gek gehouden.



Heras


Het bordje hangt er nog: Kwekerij Schoots.

Met kettingen vergrendeld is het toegangshek.

Achter het gaas verdringen zich de struiken

en de bomen. Ze stonden eerst zo losjes

in de grond van nieuwe tuinen stil te dromen,

te wachten op transport. Nu happen ze naar

licht en lucht. Het gaat er zo genadeloos

aan toe en nergens zijn er paden meer

om hier nog levend uit te komen.



Salomé / Dans


Mijn vader deelt mijn moeder met mijn oom.

Twee broers en één ervan is jarig. Dans!

zegt de jarige. Ik dans. Ik dans de hele feestzaal

door; steeds wilder en steeds schaamtelozer.


Als ik ben uitgedanst en op zijn schoot beland

begint oom-koning mij de sterren in te prijzen:

jij, bloedmooi meisje, vraag me wat je wilt,

mijn halve koninkrijk ligt aan je voeten.


Hij maakt je maar wat wijs, fluistert mijn moeder.

Hij is ver heen. Je moet iets vragen wat je handen

kunnen dragen. Een zedenprekershoofd is al genoeg.


Ik mag mijn moeder geven wat zij vroeg:

een hoofd dat niets meer zegt, in feestgedruis

verstomd en bloedend op een schaal gelegd.


Ik ben

Het eerste licht raakt Jacob aan.

Er is een lange weg te gaan.

Maar waar geen reisgenoot meer is

behoudt een naam betekenis:

Ik ben.


De naam die afdaalt in de nacht,

die in een droom op Jacob wacht.

Ik ben het woord dat naar u taalt,

u voorgaat en u achterhaalt.

Ik ben.


Hij is op deze plaats geweest.

De schepping ademt nog zijn geest.

Zelfs in een steen weerklinkt zijn naam,

de kracht die mensen op doet staan:

Ik ben.



De wandeling


Als mieren tussen veldgewas

zijn wij een peloton op zoek

naar het begin.


Manshoge varens strelen handen

en gelaat. De gids gaat ons

vooruit, tussen versperringen

van braam en berenklauw slaat hij

een nauwe doorgang.

Wat zich gewonnen geeft

hertstelt zich gaandeweg

als speling der natuur.


Dan staan wij aan de voet

van het heelal en oog in

oog met wat ons zwijgend

uit de aarde riep.