KOPLAND, Rutger
Weggaan
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.
XVI - Wintergedicht
Door godvergeten vermotregend land
van gehucht naar gehucht, hand
in koude hand, dat gevoel hoop ik
met niemand meer te delen. Als
het niet hoeft.
Maar als ik haar nu vond
in het natte gras, of ergens
in het geploegde land, wat
zou ik doen, wat zou ik.
Ik weet wel dat iedereen dood
moet gaan, maar toch zou ik
haar koude mond weer zoenen,
haar lichaam toedekken, haar
haar strelen en weer bang zijn
dat zij wakker werd.
Psalm
Dan zullen deze geluiden wind zijn,
als ze opstijgen uit hun plek, dan
zullen ze verwaaien, zijn ze wind.
We hebben geademd en onze adem was
als zuchten van bomen om een huis,
we hebben gepreveld en onze lippen
prevelden als een tuin in de regen,
we hebben gesproken en onze stemmen
dwaalden als vogels boven een dak.
Omdat wij onze naam wilden vinden.
Maar alleen de wind weet de plek
die wij waren, waar en wanneer.
Een lege plek om te blijven XIV
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.
Onder de appelboom
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Al die mooie beloften
De grazige weiden, vader, de wateren
der rust, ik heb ze gezocht en inderdaad
gevonden, ze waren nog mooier dan jij
me had beloofd, prachtig, prachtig.
En in dit liefelijk landschap uw zoon,
door de boeren hier aan een boom
genageld, maar geen spoor van geweld
of verzet, alleen maar vrede, vader.
Zijn dode ogen bekijken verdrietig de
resten van rozen aan zijn voeten,
om zijn mond spelen eeuwige vragen,
waarom toch, wie ben je, waar was je,
e.d. Maar boos, nee, boos lijkt hij niet
geweest, niemand is schuldig, niemand.
Tegen het krakende hek
Zo stonden wij tegen het krakende hek,
zo buiten de wereld als paarden.
Het was weer aarde, gier en soir de
paris, een avond van waar en wanneer.
In mij kwamen vergeten regels omhoog,
zachte op nacht rijmende landerijen,
maar jij fluisterde: hier, hier is het
het fijnste, waar je nu bent, waar je nu
bent met je handen. Zo lagen we tegen
de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek
kraakte tegen de opdringende paarden.
Geef mij maar de brede, de trage rivieren
Geef mij maar de brede, de trage rivieren,
de bewegingen die je niet ziet maar vermoedt,
de drinkende wilgen, de zinloze dijken,
een doodstille stad aan de oever.
Geef mij maar de winter, het armoedige
landschap, de akker zonder het teken van
leven, de kracht van de krakende heide.
Geef mij maar de kat als hij kijkt voor
hij springt, om te vechten, te vluchten,
te paren, te jagen, als hij kijkt.
Geef mij maar een paard in galop, maar
op zijn zij in het gras. Geef mij
maar een vraag en geen antwoord.
III Zijn jas
Mijn vader J was nog maar net
gestorven toen mijn moeder A
zijn nieuwe regenjas voorzichtig
van de kapstok nam. Pas eens,
zei ze, hij was er zo trots op.
Daar stond ik dan en voelde
aan de mouwen en bij het sluiten
van de knopen hoe dood hij was
en hoe ver weg mijn jeugd. Oud
en zwak zou ik worden, in deze
plooien zou mijn huid gaan hangen
om mijn knoken.
IV Een lange wandeling
…..
Wandelend in het duister voel ik
hun koude handen, moet ik
hun dorre bloemen dragen,
hun neuzen snuiten,
hun knopen sluiten,
hun vader zijn.