Download document













KOPLAND, Rutger


Als de pagina’s van een krant


Zoals de pagina's van een krant

in het gras langzaam om

slaan in de wind, en het is de wind

niet, die dit doet,


zoals wanneer een deken in de avond,

buiten, ligt alsof hij ligt

te slapen, en het is de deken

niet, zo


niets is het, niets dan de verdrietige

beweging van een hand, de weerloze

houding van een lichaam,


en er is geen hand, er is

geen lichaam, terwijl ik toch

zo dichtbij ben.


Natzweiler


De doden zijn zo hevig afwezig, alsof

niet alleen ik, maar ook zij

hier staan


en het landschap hun onzichtbare armen

om mijn schouders slaat.


Ons ontbreekt het aan niets zeggen zij,

wij zijn deze wereld vergeten,


maar het zijn geen armen, het is landschap.


Afscheid van een land


Nooit zag ik de bergen zo

vastbesloten tegen de hemel

of nooit, nooit, dat denk je dan

als iets heel hevig en onherhaalbaar

voorbij is, nooit kortom

hing de hemel zo duidelijk zo

stralend zo treurig gerafeld

tussen de bergen


en hier beneden gebeuren ogenschijnlijk

geringe dingen, de rivier

die altijd roerloos aan je voeten lag

glijdt stil de hoek om, van de geiten

die zo-even om je heen liepen is niets meer

gebleven dan wat beweging in het riet

en misschien is dat ook al de wind,

de laatste hete bulten hooi zijn op wagens

geladen en worden weggevoerd

naar het gehucht en je ziet nog hoe

het zich opent voor de paarden en sluit

achter de rug van een boerenkind


niet dat je dan wordt verstoten

niet dat je dan wordt verdreven

je loopt over de brug

en stapt extra voorzichtig

over een slapende hond in de zon.



Vertrek van dochters

Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien

aan hun gezichten die langzaam veranderden

van die van kinderen in die van vrienden,

van die van vroeger in die van nu.


En gevoeld en geroken als ze me kusten,

een huid en een haar die niet meer voor mij

waren bedoeld, niet zoals vroeger,

toen we de tijd nog hadden.


Er was in ons huis een wereld van verlangen,

geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun

kamers waarin ze verzamelden wat ze mee

zouden nemen, hun herinnering.


Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie

precies datzelfde uitzicht, precies die

zelfde wereld van twintig jaar her,

toen ik hier kwam wonen.



Weggaan


Weggaan is iets anders

dan het huis uitsluipen

zacht de deur dichttrekken

achter je bestaan en niet

terugkeren. Je blijft

iemand op wie wordt gewacht.


Weggaan kun je beschrijven als

een soort van blijven. Niemand

wacht want je bent er nog.

Niemand neemt afscheid

want je gaat niet weg.


XVI - Wintergedicht


Door godvergeten vermotregend land

van gehucht naar gehucht, hand

in koude hand, dat gevoel hoop ik

met niemand meer te delen. Als

het niet hoeft.

Maar als ik haar nu vond

in het natte gras, of ergens

in het geploegde land, wat

zou ik doen, wat zou ik.


Ik weet wel dat iedereen dood

moet gaan, maar toch zou ik

haar koude mond weer zoenen,

haar lichaam toedekken, haar

haar strelen en weer bang zijn

dat zij wakker werd.


Psalm

Dan zullen deze geluiden wind zijn,
als ze opstijgen uit hun plek, dan
zullen ze verwaaien, zijn ze wind.

We hebben geademd en onze adem was
als zuchten van bomen om een huis,

we hebben gepreveld en onze lippen
prevelden als een tuin in de regen,

we hebben gesproken en onze stemmen
dwaalden als vogels boven een dak.

Omdat wij onze naam wilden vinden.
Maar alleen de wind weet de plek
die wij waren, waar en wanneer.


Een lege plek om te blijven XIV

Ga nu maar liggen liefste in de tuin,

de lege plekken in het hoge gras, ik heb

altijd gewild dat ik dat was, een lege

plek voor iemand, om te blijven.


Onder de appelboom

Ik kwam thuis, het was

een uur of acht en zeldzaam

zacht voor de tijd van het jaar,

de tuinbank stond klaar

onder de appelboom

ik ging zitten en ik zat

te kijken hoe de buurman

in zijn tuin nog aan het spitten

was, de nacht kwam uit de aarde

een blauwer wordend licht hing

in de appelboom

toen werd het langzaam weer te mooi

om waar te zijn, de dingen

van de dag verdwenen voor de geur

van hooi, er lag weer speelgoed

in het gras en verweg in het huis

lachten de kinderen in het bad

tot waar ik zat, tot

onder de appelboom

en later hoorde ik de vleugels

van ganzen in de hemel

hoorde ik hoe stil en leeg

het aan het worden was

gelukkig kwam er iemand naast mij

zitten, om precies te zijn jij

was het die naast mij kwam

onder de appelboom, zeldzaam

zacht en dichtbij

voor onze leeftijd.


Al die mooie beloften

De grazige weiden, vader, de wateren

der rust, ik heb ze gezocht en inderdaad

gevonden, ze waren nog mooier dan jij

me had beloofd, prachtig, prachtig.

En in dit liefelijk landschap uw zoon,

door de boeren hier aan een boom

genageld, maar geen spoor van geweld

of verzet, alleen maar vrede, vader.

Zijn dode ogen bekijken verdrietig de

resten van rozen aan zijn voeten,

om zijn mond spelen eeuwige vragen,

waarom toch, wie ben je, waar was je,

e.d. Maar boos, nee, boos lijkt hij niet

geweest, niemand is schuldig, niemand.


Tegen het krakende hek

Zo stonden wij tegen het krakende hek,

zo buiten de wereld als paarden.

Het was weer aarde, gier en soir de

paris, een avond van waar en wanneer.

In mij kwamen vergeten regels omhoog,

zachte op nacht rijmende landerijen,

maar jij fluisterde: hier, hier is het

het fijnste, waar je nu bent, waar je nu

bent met je handen. Zo lagen we tegen

de aarde en tegen elkaar, terwijl het hek

kraakte tegen de opdringende paarden.


Geef mij maar de brede, de trage rivieren

Geef mij maar de brede, de trage rivieren,

de bewegingen die je niet ziet maar vermoedt,

de drinkende wilgen, de zinloze dijken,

een doodstille stad aan de oever.

Geef mij maar de winter, het armoedige

landschap, de akker zonder het teken van

leven, de kracht van de krakende heide.

Geef mij maar de kat als hij kijkt voor

hij springt, om te vechten, te vluchten,

te paren, te jagen, als hij kijkt.

Geef mij maar een paard in galop, maar

op zijn zij in het gras. Geef mij

maar een vraag en geen antwoord.



III Zijn jas

Mijn vader J was nog maar net

gestorven toen mijn moeder A

zijn nieuwe regenjas voorzichtig

van de kapstok nam. Pas eens,

zei ze, hij was er zo trots op.

Daar stond ik dan en voelde

aan de mouwen en bij het sluiten

van de knopen hoe dood hij was

en hoe ver weg mijn jeugd. Oud

en zwak zou ik worden, in deze

plooien zou mijn huid gaan hangen

om mijn knoken.


IV Een lange wandeling

…..
Wandelend in het duister voel ik

hun koude handen, moet ik

hun dorre bloemen dragen,

hun neuzen snuiten,

hun knopen sluiten,

hun vader zijn.



Wandeling


Onze gesprekken werden langzaam

onze vragen beantwoordden we met kijken

naar de langzame wereld om ons heen


de dorpen en landerijen in de diepte

de vogels bijna verdwijnend in de hemel


we gingen zitten kijken naar deze prachtige

onverschilligheid van de wereld

naar de overbodigheid van onze vragen