Download document

D’HAESE, Maurice



De heilige gramschap

…..
Vroeger, hij wist niet meer wanneer, had hij hier ook zo op de grond, tegen de muur zitten roken. Vroeger, toen hij misschien nog iemand anders was, hij wist het niet. Heel veel vroeger was hij misschien eens iemand anders geweest, misschien geen mens, misschien iets anders, hij wist niet wat. Er stak een vochtige nachtwind op. De canadabomen begonnen rustig en vertrouwd te ruisen. Heel veel vroeger toen hij misschien nog geen mens was, was er een meisje geweest. Hij wist het nog, het was een meisje en nu zou ze misschien terugkomen. Ze waren nog geen mensen en ze kwam terug omdat ze eens bij hem geweest was, vroeger, toen ze nog geen mensen waren, toen er nog geen vaderland was en geen H. Kerk en geen maatschappij, toen er nog niets was dan de ernstige, dierlijke, eeuwige vrijheid van alle dingen en alle wezens. Nu kwam ze terug met haar woest golvend haar van een dier, met haar breed voorhoofd en haar ernstige, verstandige dierenogen en haar prachtige borsten van een meisje, met haar groot, wonderlijk, goed, heidens lichaam van een meisje. Hij tekende iets op de koele, vochtige grond, haar naam. Het moest haar naam zijn, die hij tekende, maar hij kende hem niet. Het was niets. Het deed er niet toe. Als hij iets tekende was het haar naam, het was zeker. Hij keek even naar de nachthemel. Er waren geen sterren, maar ergens in 't Oosten was een lichte vlek, waar misschien de maan was. Daar zat nu de gekke, dwaze maan achter de wolken, zoals ze het altijd gedaan had. In het station van de voorstad gilde een trein. Hij legde zijn hand tegen zijn slaap en voelde de vlugge, onregelmatige druk van het bloed. Het was niets. Bovenaan de asfaltweg liep iemand op klompen, ze maakten een hol, dof geluid in de avond. Dat was misschien vader op zijn onmogelijke, grote klompen. De trein begon langzaam en veraf op het spoor te denderen. De brug was hersteld. Nu reden de treinen weer over de brug, ze reden naar het Westen en het Oosten, ze kruisten elkaar, sleepten hun witte rookpluimen achter zich aan en reden vrolijk en gejaagd over de brug, maar het had geen belang. Er was niets dat belang had, er was nu niets meer. Alleen overal rondom hem was de nacht. Overal, over heel Europa, over het hele, zieke, waanzinnige, oude Europa kwam de nacht van wondere gelatenheid. De heidense nacht van oneindige eenzaamheid en gelatenheid daalde langzaam neer uit de hemel en dekte alle eenzame dingen en mensen. Hij omsloot hen met zijn warm, blauw kleed van stille, eenzame pijn en luisterde naar hun hete woorden in de slopen van hun bed en naar hun nutteloos kreunen. Hij boog zich troostend over hen, als moeder, wanneer het heel erg pijn begon te doen en fluisterde tegen hen tot ze insliepen. Overal rondom hem voelde hij de oneindige eenzaamheid van alle dingen, van de bomen, van de diertjes, die ritselend en schuw en moedig over de kiezelweg liepen, van het gras naast de weg, van de steentjes en de glasscherven in de aarde en van de mensen. Allen waren ze altijd zo alleen en nutteloos. Soms dachten ze nog dat het niet waar was en ze begonnen zich af te sloven, ze sleepten er de hele oude rommel van het volk en het ras en het bloed en het recht bij en de plicht en ze begonnen te wauwelen en te schelden en te huilen. En ze riepen het rijk van de gramschap uit. Het rijk van de heilige gramschap. Iemand had dat woord uitgedacht, de heilige gramschap. Het was krankzinnig. De heilige gramschap.

Hij luisterde. Nergens was er nog geluid. In huis zag hij het grijze hoofd van moeder onder de lamp dat heel langzaam dieper en dieper op haar kleed zonk. Hij wachtte en luisterde. Er was niets. De aarde begon zacht te ademen. Ze ademde zacht en eenzaam en gelaten. Dan tekende hij haar naam op de grond, die nu heel donker geworden was. Hij tekende de naam van het meisje en wachtte.

Hij keek op en zag moeder licht schrikkend het hoofd opheffen. Ze stond op kwam naar de deur, maakte ze open en keek even naar de weg. Dan keek ze naar Peter en zei: ‘Wil je nu komen eten, Peter?’

Hij antwoordde heel zacht: ‘Ja, moeder.’ Hij stond recht en liep langzaam naar de achterdeur, waardoor het gele licht van de lamp naar buiten scheen. Voor hij naar binnen ging, wachtte hij een ogenblik en luisterde. Er was niets.

…..