Download document

ANONEM – Alle mijn gepeys doet m so wee


Alle mijn gepeys doet mi so wee,

Wien so sal ick claghen mijn verdriet?

Die liefste en acht op mi niet meer,

eylacen, wat is mi geschiet!

Ic mach wel segghen: tis al om niet,

dat ick aldus labuere;

dies wil ic singhen een vrolick liet,

verlanghen, ghi doet mi trueren.


Moetic nu derven die liefste mijn,

so moet ic trueren tot inder doot;

haer eerbaer wesen, haer claer aenschijn,

dat brengt mi nu in lijden groot.

Helpt mi, schoon lief, uit deser noot,

en wilt mi daer niet in laten,

wat ic vermach, schoon roose root,

dat comt u al te baten.


Die goede ghestadige minne draecht,

ende daer hi dan wort bedroghen,

gheclaecht met twee beweenden ooghen;

men mach wel segghen: tis grote pijn,

diet minnen niet en can ghelaten;

nochtans coemt hem, al inden armen zijn,

sijn lief tot zijnder baten.


Gaef si mi nu een troostelijck woort,

so waer mijn trueren al ghedaen:

mer lacen, neen si, noch gheen confoort

en can ic van die alderliefste ontfaen.

Dat sal mi costen menighen traen,

mach ic gheenen troost van haer verwerven.

Schoon lief, wilt mi in staden staen,

van rou so moet ic anders sterven.


Dat goede ghestadige minnaers zijn,

wacht u van quade niders tongen:

si zijn veel arger dan fenijn,

dan quade slangen hare iongen;

want daer dese nijders zijn versaemt, taemt,

si en connens niet ghedogen;

al en doetmen anders nyet dant wel be

si aensient met valschen oghen.


Dese nijders zijn argher dan fenijn

,dese quade, valsche clappaerts tonghen,

als si vruecht aensien, dat doet hem pijn,

si hebbent haest ghesonghen.

Ic mach wel segghen: droeven schijn,

ende claghen boven maten;

daer om so truert dat herte mijn,

der nijders valsche daden.


Dit is ghedaen om drucx verslaen

met cleynder conste so ist begonnen;

ja, dit vermaen wilt wel verstaen,

dit wil ick alle minnaers ionnen:

planteyt van ghelt in zijn gewelt,

sijn lief tot zijnder erven.

Vry onghequelt mijn vruechde smelt,

die liefste moet ick derven!





Modern Nederlands

1.

Al mijn gepeins (gepieker) doet mij zo wee (pijn).Wie zo zal ik klagen mijn verdriet?Die liefste en acht op mij niet meer.Eilasen (helaas), wat is mij geschied?Ik mag wel zeggen: 't is al om nietdat ik aldus labeure (tob).Dies wil ik zingen een vrolijk liedverlangen, gij doet mij treuren.

2.

Moet ik nu derven die liefste mijnzo moet ik treuren tot in der dood.Haar eerbaar wezen, haar klaar aanschijndat brengt mij nu in lijden groot.Helpt mij, schoon lief, uit dezer nooden wilt mij daar niet in laten.Wat ik vermag, schoon roze rooddat komt u al te baten.

3.

Die goede, gestadige minne draagtende daar hij dan wordt bedrogenvoor Gode moet dat zijn geklaagdmet twee beweenden ogen.Men mag wel zeggen: 't is grote pijndie 't minnen niet en kan gelaten.Nochtans komt hem al in den armen zijnzijn lief tot zijnder baten.

4.

Gaf zij mij nu een troostelijk woordzo ware mijn treuren al gedaan.Mer lasen, neen zij (maar helaas, dat doet zij niet), nog geen confoorten kan ik van die alderliefste ontvaan.Dat zal mij kosten menigen traanmag ik genen troost van haar verwerven.Schoon lief, wilt mij in staden staan (helpen)van rouw zo moet ik anders sterven.