KOUWENAAR, Gerrit


Het is laat zoals ieder jaar


Het is laat zoals ieder jaar,

de tijd zit krap in zijn heden,

vandaag is steeds weer geweest

steek dus het licht aan dat de toekomst nog uitspaart,

spreek het brood aan dat nog niet doof is,

maak de taal waar achter zijn tekens,

spel het vlees, stil de tijd, leef nog even –


de taal


De taal behoort aan de vogels
ík ben te mens om te vliegen
ik sta als een huis op de wereld
gebouwd en dik uit aarde

ik ben ongeveer degene
die schuilgaat binnen de muren
en uitvloeit achter de ramen
van de blauwe achterkamer

het geurt er naar mest en naar liefde
er staat een plant in een kooi
de taal behoort aan de vogels
de mens schuilt weg in het woord -



Schilder in tuin

Een zondagmorgen aan de Middengeest

het is een voorjaar, schrijf april, men kijkt

naar buiten in de tuin alsof men leest


tussen de tuinstoel en de composthoop

ziet men zijn broer staan roerloos op zijn stek

als had een witregel hem klemgezet


hij staat gebogen aan de vijverrand

starend omtrent lelie en waterpest

naar iets gerings dat zijn verbazing wekt


men ziet hoe hij zijn lichaam in zijn rug

heeft stilgelegd, hoe zijn aanwezigheid

zich aan het snelschrift van het uur onttrekt


men hoort hem niet maar leest dat hij nu zegt

‘mijn uitzicht is beperkt, ik leef mijzelf

alleen in kleur en vorm die ik besterf’


wit als de beige engel die bestierf

gevallen en weer opgestaan staat hij

in eigen groen geënt en uitgespaard


en hoezeer het ook later werd sindsdien

dit blijft het beeld, bestendigd in het zien

van wie het zag, in woorden nagedaan


soms zou men willen dat men schilder was -


Ik heb nooit

Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst

ondertussen beet de kou mij

was de zon een dag vol wespen

was het brood zout of zoet

en de nacht zwart naar behoren

of wit van onwetendheid

soms verwarde ik mij met mijn schaduw

zoals men het woord met het woord kan verwarren

het karkas met het lichaam

vaak waren de dag en nacht eender gekleurd

en zonder tranen, en doof

maar nooit iets anders dan dit

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst

het regent ik drink ik heb dorst.


Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis

nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker

de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters

een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen

zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder

het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –


Toen wij nog jong waren

Toen wij nog jong waren en de wereld nog oud was

en wij in een ver land op hoge bergen stonden

en in het dal diep beneden een lange roerloze

roestige trein zagen, onbestaanbaar alleen
in het oog van een hevige leegte, riep jij

terwijl je de hemel een kushand toewierp

ik ben een reisgids kinderen

leer mij lezen

en 's avonds op het plein onder kwijnende palmen

waren er wijn en olijven en een ritselend zwijgen

uit klagende kelen en het donker was week

op het scherp van de snede, en jij

jij kocht het ondraaglijke lot van een blinde

en riep het oor drinkt

nu is het dus later, een avond na jaren, de dood

stille trein is vertrokken, de tijd van het lot

is verstreken, je reisgids ligt open


onder eendere oudere bomen drink ik

de hese stem van je woorden, hoor ik je stilte -


totaal witte kamer

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken

nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal

de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten

alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale

zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven

witter dan, samen –



Zomergedicht


Van minder een stoel getimmerd, men gaat zitten

onder een verbazingwekkend roerloze zon


terwijl de dorpskinderen de vrede bezingen

op hun blinkende brommers, terwijl de hemel


ondiep is als water onder een roeiboot, terwijl

men woorden laat drijven en zinken


hoort men zich roepen, bloed valt uit de bomen

men herkent zich, staat op om te stelpen


hoe hol de taal nu zijn leegte bevredigt, als os

zich laat slachten, als vlees zich laat strelen


hoe de vogel ontvleugelt, het huis niet meer woont

het brood niet meer eet, de stoel niet meer zetelt


later in donker als men dit uitleest is het heden

geweest, zelfs de verte beweegt niet, alleen


op de bodem martelt nog eten, de maan

als vanouds maak minder bitter en witter -