Download document















BUYSSE, Cyriel



Twee werelden

…..
Het was een feeërie... De laatste stralen van de ondergaande zon schoten vonken op de hoge gebouwen van New York en tintelden als goud en juwelen in de duizenden ruiten van de reeds verlichte vensterramen. Er rezen torens uit op, die stralenbundels in de somberende ruimte zonden; er waren vlakten van licht als bloemenvelden van licht; en er waren ook grote, donkere plekken, waaruit grimmige massa's opdoemden, dreigend van grootsheid en mysterie. De brede rivier, waardoor de ontelbare machtige ferry's ritmisch ploegden, leek een woelend schubbenkleed van alle tinten: groen, rood, wit, blauw, oranje, al naar gelang de lichtkleuren der piers en der schepen: roerloze sterren, drijvende sterren, verschietende sterren, sterren, die van kleur veranderden, sterren, die even wegknipten en weer verschenen! Een enorme chaos van geluiden daverde alom als begeleiding van 't geweldig tafereel: en 't was al tezamen als een visioen van helsheid in een toverparadijs.
…..


Tantes

…..

Kort daarop was het, dat tante Victoire plotseling zo ziek werd. Een hevige aanval van griep, die haar zo aanpakte, dat het dadelijk op 't kantje af was met haar. 't Gaf een geweldige opschudding voor al de verwanten. Voornamelijk Max, die zich werkelijk als het hoofd der familie begon te voelen, reed bijna dagelijks op zijn fiets naar het buitenverblijf der Tantes. Hij had er in 't geheim gewichtige gesprekken met de dokter en hij ontmoette er ook vrij geregeld de dorpspastoor, welks naar zijn zin wat al te druk vermenigvuldigde bezoeken hem niet buitengewoon bevielen noch geruststelden. Meneer de pastoor deed altijd zeer beleefd en plechtig tegenover Max, hij sprak hem steeds aan in het Frans en noemde hem om de haverklap ‘Monsieur le Conseiller’; maar juist al die voorkomende beleefdheden wekten Max' wantrouwen op. Hij voelde er een zeer gevaarlijk concurrent achter voor het erfdeel van de rijke Tante en had geen de minste rust zolang hij daar vertoefde.

Tante Victoire zelve scheen zich van al dat gedoe om haar heen niets aan te trekken. Zij nam tenauwernood notitie van wat er gebeurde; zij was diep terneergeslagen.

Zij had haar valse tanden uitgelegd en haar gerimpeld gezicht viel nu helemaal in elkaar. Zij leek op zichzelf niet meer. Alleen haar ogen bleven nijdig leven en sloegen de dingen zwijgend gade. Tante Estelle zat meestal in tranen aan haar sponde: tante Clemence liep gejaagd en actief heen en weer. Tante Victoire genas eindelijk half, doch haar eetlust kwam maar niet terug: en haar kakebenen moesten versmald zijn, want het valse gebit paste er niet meer in. Zij lei het weg in een laadje, bij haar juwelen.

…..


Het gezin van Paemel

…..
Germ.

( Tot Maurice ).

Comme il boite! Est-ce celui-là que tu as blessé d'un coup de fusil, dans une traque?

Maur.

Oui, je crois bien que c'est celui-là.

Germ.

Tu as sans doute dû lui donner beaucoup d'argent?

Maur.

Comme ça. Il a eu un louis. C'est le tarif.

De Barones.

Enfin, Van Paemel...

( Plotseling valt de baron met een gil scheef van zijn stoel )

Gontran!... qu'est-ce que tu as? Tu n'es pas bien!

V.v.P .

(helpt de baron weer opstaan ).

T'en es niets, mevreiwe. 't Es de pikkel van zijne stoel die in 'n molshol geschoten es.

De Baron

( boos, klopt de aarde van zijn kleren ).

Ja maar, Van Paemel, waarom boucheert gij ook de molshol niet? dat zou al beter zijn dan hier te ligge slaap.

V.v.P.

Ha! 'K'n doe nie anders, menier den b'ron. 't Es mijn ieste wirk iederen uchtijnk van ten dreien as 'k buiten kome. Moar g'n vin gij toch de loaste mol niet, e-woar?

De Barones

( opgewonden ).

Ja maar, Van Paemel, de baron had wel zijn been kunnen breek. Ik sta te beef van de schrik.

Maur.

( tot Germaine ).

Sont-ils cyniques, ces rustres, dis?

Germ.

( vliegt plotseling op, hollend eu gillend over de boomgaard ).

Ha!!... ha!... ha!... Maurice!... Maurice!... Au secours!... Au secours! Aâââh!...

(Ontsteld vliegen allen haar na.)

Maur.

Qu'est-ce qu'il y a! Tu deviens folle, toi!

Germ.

Une chenille!... une horrible chenille!... Là, là... là! sur mon épaule!... dans mon cou! Aàààh...

Maur.

( gooit de rups op de grond en vertrapt ze ).

Là,... là... ce n'est rien Elle est écrasée.

De Barones

( verontwaardigd tot de baron ).

Ils n'échenillent donc pas même leurs arbres, ces fainéants!

( Tot van Paemel )

. Waarom neemt ge niet weg de rupsen van de boom, van Paemel?

V.v.P.

Ach Hiere, mevreiwe, kan ne meinsch nou de loaste rissem van nen beum wignemen? 't Goa hier nog stijf wel, want we zitten d'r heule doagen achter. Kijk ne kier noar boer Landuit's hof, wat dat er doar op zit van rissems, op dien boogoard.

Allen gaan langzaam weer zitten. De baron kijkt wantrouwend onderaan zijn stoel. In de achtergrond ziet men Désiré hinkend heen en weer rijden met een kuip op een kruiwagen.

De Barones

( tot van Paemel ).

Enfin van Paemel, om tot ons gesprek terug te kom, wij zul gaarne wil dat die Masco hier nie mier kom. Wil uw dochter met hem loop dat moet zij weet, maar hier mag die Masco niet meer kom of gij moet verhuis.


…..
Vader van Paemel

(hakkend)

Ik zal mijn eigen wel helpen, 'k ben da geweune. 'k 'n Hè huel mijn leven nie anders gedoan of wirken en zwoegen, en, os ik nie mier 'n kan... hawèl, 't Oarmhuis es doar uek nog.

(houdt even op met hakken)

'k Ben op dees dorp geboren, 'k hè d'r in de tsjestig joar gewirkt en gesloafd, en 'k wil d'r uek stirven. 'k Wille liggen woar da mijn ouêrs liggen, woar da Frans en Leonie liggen,

(snikt)

woar da... Desiré ligt.

(Korte stilte)

Mij 'n moet-e van Amerika nie kome spreken;

(wijst naar zijn vrouw)

moar wil ze zij mee ou meegoan, aangezien da ze doar zulk'n goeste noar hee, da moe ze weten. Elk moe zijn zoaken weten, ik 'n zal heur nie tegenhouên.

…..


Roman van de schaatsenrijder

……
Even voorbij de Lusthof, achter een soort van dam waarover dwars door het weiland een steenweg liep, strekten zich ver en wijd de Meilegemse meersen uit. Ik heb steeds een grote liefde gevoeld voor de Meilegemse meersen. Iets - ik weet niet wat - heeft mij daar altijd, van kindsbeen af, aangetrokken en trekt mij nu nog aan. Het waren breed – uitgestrekte weilanden, met verre bomen aan de einder; gelegen tussen de begroeide berm van het kanaal links en de opgolvende landauwen rechts, als een wijd en stil glanzende groen meer onder de schone, hoge hemel. De strakke lijn langs het kanaal met de evenwijdig van elkaar gespatieerde bomen, had geen bijzondere bekoring, maar de andere zijde, naar de velden toe, was een en al liefelijke poëzie. Daar golfden korenakkers, daar somberden bossen, daar strekten zich dreven uit tot ver in 't land; daar waren intieme hoekjes die steeds zonnelachten, daar stonden huisjes en boerderijtjes als geschilderd, roze, gele, groene, met pittoreske strodaken en blinkende ruitjes; en er lagen twee kleine dorpen aan de rand,' Meilegem-Noord en Meilegem- Zuid, elk met een ouderwets kerktorentje, het ene grijs, het andere wit, die wijd over de bomen, de landouwen en de weiden heen, als ’t ware reikhalzend en een beetje naijverig, van verre naar elkaar stonden te kijken.

…..


Het bolleken

…..
En plotseling was het uit. Op een vroege avond hoorden zij niets meer. - 't Kasteelke stond daar, schijnbaar onbewoond-verlaten in de grauwe schemering tegen zijn zwarte achtergrond van hoge kruinen, met al zijn luiken als het ware in lijdende bespiegeling gesloten. Er was iets gebeurd, iets volbracht; een ongewone atmosfeer scheen er omheen te hangen, een atmosfeer van benauwende stilte en mysterie; iets plechtigs, dat zij allen, die daar stonden, instinctmatig, angstbekruipend voelden. De stemmen werden nog fluisterender, de gezichten schemerden lijkachtigbleek in het halfduister, de grote donkere ogen keken elkander ondervragend aan.

…..
Zoedt-hij deud zijn?’ vroeg eindelijk iemand hol en dof, als uit een graf.

Zacht ging de deur van het kasteelke open en in de grauwe schemering kwam de vaag-zwevende gestalte van 't chauffeurtje naar het hek toe.

Es hij deud? ’ waagde stil-fluisterend een der nieuwsgierigen te vragen.

Joa hij, ’ antwoordde op dezelfde toon 't chauffeurtje. En hij verdween in 't grijze van de straat.

In opgewonden stem-gefluister schaarden de nieuwsgierigen zich achter de omheiningsmuur tot een druk en somber troepje samen.

Het beekje suisde in ondertoon en tussen 't zwart gewirwar van de naakte twijgen flonkerde Venus' diamanten-schicht.

Zacht rees de maan boven de stille daken. Hoog en helder in de ijle lucht jubelde het lieve lijstertje de komst der blaadjes en der bloempjes, de zachtheid van de avonden en de sereenheid van de nachten, 't herboren-worden van de frisse lente tegemoet....

…..



Het recht van de sterkste

…..
De avond viel. In de korte pauze, die elke dans in tweeën splitst en gedurende dewelke de speelman, uit voorzorg van betaling, zijn centen ophaalt alvorens verder door te spelen, riep zij Witte Manse bij zich en sprak van huiswaarts te keren.

- Gaat ge met ons mee? vroeg Manse, zich tot Reus omkerend.

- Ja, maar wacht nog wat, stelde hij voor.

Doch Maria weigerde. 't Was reeds acht uur; vóór negen moest zij thuis zijn, of ze kreeg slagen. En door haar aangroeiende, onberedeneerde vrees bevangen, drong ze smekend en schier verwijtend bij Witte Manse aan, om niet alleen te moeten gaan:

- Manse, als ge mij alleen laat vertrekken, is 't de laatste keer da 'k met u meega.

De speelman had zijn opgehaalde centen uit zijn vieze pet genomen, en bij 't geluid der samenspraken en 't gerinkel van de glazen, de onderbroken schottisch weer aangevangen.

- Wij hebben nu betaald, we gaan het rondeke toch uitdansen, riep Reus.

En opnieuw greep hij Maria vast, die zich, als onbewust, liet meeslepen.

Thans voelde zij zich bijna niet in beweging. Zij draaide rond, met angstig bevangen adem, met een visioen van andere, woest om haar heen draaiende en in een wolk tabaksrook gehulde koppels, vóór haar half gesloten ogen Zij hoorde bijna 't gekerm van de harmonica niet meer, wier tonen zich in een ver en fijn gepiep schenen te versmelten; zij had enkel, in haar bedwelming, het gevoel van een overweldigende macht die haar ondanks haar wil, meesleepte en verkrachtte.

…..


Het leven van Rozeke van Dalen

…..
Alfons was reeds vóór zes uur vertrokken, naar zijn gewone dagwerk op boer Kneuvels' hoeve en zijn oude, ziekelijke moeder lag nog te bed, wachtend om op te staan, tot Rozeke met de koffie klaar was.

Diep ademde Rozeke de zuivere, verkwikkende ochtendlucht in. Gras en rapenvelden lagen zacht bepareldauwd, als nog in slaap gedompeld, met stille flonkeringen hier en daar, waarin de opkomende rode zon herlevende bezieling tintelde. De kleine hagestruikjes om het erfje waren als van biggelend en druipend zilver, en uit de hoge, gele kruinen der nog vaag omnevelde populieren, ritselden met zacht geruis de droge bladeren neer, als zoveel grote, trage, stille, gouden weemoedstranen op de weke grond. Alles voorspelde een glanzend-mooie, zachte herfstdag.

Rozeke's ogen blonken en haar wangen bloosden. Zij had nog niets van haar frisse jonge-meisjes-bekoorlijkheid verloren. Zij was gelukkig. - De eerste dagen had haar alles wel vreemd en ongewoon toegeschenen, en zij had heimwee gevoeld, heimwee naar 't ouderlijk huis, naar vader en moeder, naar broeders en zusters, naar de bekende buren en de welbekende omgeving van haar dagelijks leven. Zij woonde er slechts een half uurtje lopens vandaan, dezelfde bomen en gewassen groeiden op dezelfde akkers, en 't zelfde soort mensen sprak er juist dezelfde taal en had net eendere gebruiken; en toch was er voor haar een groot verschil, iets ongewoon vreemds in al dat uiterlijk precies gelijke.

Maar 't had slechts korte tijd geduurd. Het ‘moeder’ zeggen tegen Alfons' oude moeder - wat haar in de eerste dagen haast onmogelijk was en haar pijnde als een verraad en een verloochening van haar eigen moeder - deed ze nu met liefde en zonder gedwongenheid; en aan de stilte van hun leventje met drieën, dat haar eerst zoo doods leek na de opgewekte drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gans gewend geraakt. Zij was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zo was ingericht en dat er, met de dag, grote veranderingen in konden komen. Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen; het oude was bestemd om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre van haar de gedachte naar de dood van het goedig, soms wat zeurig-klagend oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzende ernst, als een bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van haar en Alfons' eigen leven tegemoet, evenals een andere gebeurtenis: de hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet liggende gelukszijde in de ontwikkeling van haar komend leven was.

…..


De wraak van Permentier

…..
En toen … juist op het ogenblik dat de man met de bonte muts terug kwam om zich neer te zetten … toen trok de fatale macht, de macht welke niet meer de zijne was, de haan van het geweer over …

Als een donderslag, gemengd met een verward gedruis van in scherven vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde ’t schot in ’t loeien van de onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de sloot, bleef een wijl huilend in het midden van de allee stilstaan, zijn uit hun holten gepuilde ogen op de dreunende, in plotselinge duisternis gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene. Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen.

Men kwam uit het huisje gestormd.

Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend:

‘Wie zijt ge? Zijt gij de misdadiger? Hebt gij mijn vrouw vermoord?’

‘Ja., ik, verdomme’

Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korte zweepslag.

Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende verwensing, op de koddebeier los:

- Ah, gij sloeber! gij sloeber!

Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof hem volop in 't gezicht.

Hij stortte neer en slaakte een afgrijselijke vloek, met beide handen zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een ogenblik voelde hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige duizeling door zijn hersenen, een ruisend en dwarr’lend geluid van loeien, dat zich in het loeien van de onweersnacht versmolt.

Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer.

Hij had zich gewroken!

…..


De biezenstekker

…..
‘Wiens kind is dat, nondedju!’ huilde hij, eensklaps uitzinnig, haar bij de keel vastgrijpend en haar tegen de muur duwend.

‘Rosse Tjeef's......’

Hij had haar 't woord om zo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om niet te versmachten.

Hij liet haar los en zag haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongelovig bij het aanhoren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij de slag verwachtte. En ineens, zonder een woord, vloog, evenals eertijds zijn gaanstok en zijn pakje, zijn spade op de vloer en sprong hij, gelijk een wild beest, op zijn vrouw.

Ditmaal zou het al licht om dood zijn. Zij was, langs de muur weg, zijdelings achterovergevallen, dwars op een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij neep en duwde. Bij de keel, bij de boezem, in de lenden, aan de buik nam hij het vlees met volle grepen vast en duwde, trok en stampte als om het haar van 't lijf te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verwering aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet het afgrijselijk geschreeuw van Julken niets dan haar schier onmenselijk gehuil, haar ‘oeijoeijoeijoeijoei’ van stervend dier, waarin zich nu, door de vlijmende pijn ontrukt, soms scherpere, oorverscheurende kreten vermengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, recht en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte 't koudblinkend staal haar keel toen een vervaarlijk visioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren folteringen in 't gevang hem voor de geest verrees en met een bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg; vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe en dan zich omkerend, sprong hij naar de deur, trok die hevig open en verdween.

…..