Download document

VAN SCHENDEL, Arthur



De waterman

…..
Aan het eind van januari woei de strakke oostenwind dag na dag zonder te minderen en maakte de straten hard en helder, het ijs in de haven werd iedere morgen voor de schuiten stukgehakt en iedere morgen zaten de schotsen weer vast. De mensen spraken ervan of de winter zo streng zou worden als voor drie jaren, maar het duurde niet lang of de wind klemde ook deze keer de Merwede tussen de oevers dicht

…..
Op de brug nam Maarten de muts af en bad, terwijl zijn vader wachtte, rondkijkend naar soldaten. Voor zij aan het stadhuis kwamen moest hij twee keer zijn briefje laten zien, aan de stoep verzocht hij de korporaal of zijn zoon daar wachten mocht en hij ging binnen. Maarten liep dadelijk naar de kerk, hij vouwde zijn handen onder het hoge raam en bad voor allen die in de stad en in de polder woonden vergiffenis van het water, hij bad snel want hij durfde niet lang weg te blijven. Huiswaarts kerende vroeg hij langs de Tolsluis te mogen gaan en daar in donker bad hij nogmaals dat de straf niet door het water mocht komen, dat beneden hem langs de sluisdeur vloeide.

Heel de volgenden dag kwamen er mensen aan de haven, men had gehoord dat er aan de overkant op de Oudendijk een batterij gemaakt was recht voor de stad, en 's avonds liepen er ondanks het verbod velen buiten, vragend naar zekere berichten, vragend of iemand nog schuilplaats in zijn kelder had. Sommigen geloofden dat de generaal het niet lang zou houden, want de nationale gardes morden en durfden openlijk zeggen dat zij zich niet voor de Fransen lieten doodschieten, men vernam al van schildwachts die weggelopen waren. De Hollanders werden ook ontwapend en moesten graafwerk doen. Die het ergst murmureerden met dreigende en gemene taal waren deze soldaten toen onder geleide van de Brabanters al de behoeftigen van de stad tezamen gedreven en uit de Dalempoort weggevoerd werden, stakkers, mager en haveloos, men zag ze gedwee den mist ingaan, uit menig huis liep nog een vrouw ze na met een brood of een jak.

Rossaart had te veel zorgen om op zijn kinderen toe te zien, hij sloeg er geen acht op toen Everdine hem vertelde dat Maarten iedere avond uitging, hij zag hem trouwens zelf bij een brandje in de Hoogstraat. Daar stond hij in de donkere steeg, met de muts onder de arm, in de rook die neersloeg.

Hij bad steeds meer, steeds dringender, God aanroepende met alle namen die hij geleerd had, de gestrenge albestuurder en de wreker. Soms riep hij Jezus aan, maar ook die zag op hem neer met een vertoornd gelaat. Nadat de kanonnen van de wal geschoten hadden en de boten, die nu voor Sleeuwijk lagen, geantwoord, de schrik over de burgers slaande zodat men nog laat achter de ruiten lichten zag van mensen die vreesden wat er in de slaap gebeuren mocht, ging hij geregeld naar de Groote Kerk. Blootshoofds legde hij de handen op de stenen van den muur, hij vouwde ze, sloeg de ogen op en begon zijn bede, voor zijn vader, voor zijn broers, voor Tiel en zijn gezin, voor allen die hij kende in winkels en werkplaatsen, die noemde hij allen en daarna voor de hele stad, smekende om niemand te straffen dan hem alleen. Achter zich merkte hij de tred der soldaten van de ronde, boven hoorde hij de klok, maar hij ging voort met fluisteren tegen de stenen muur, tegen de hemel in de mist verborgen. Later, omtrent Kerstmis, toen de grachten toegevroren waren en er ook 's avonds geschoten werd, bleef hij langer staan, bibberend van angst. Ieder keer dat er in een rode gloed door de nevel een bom barstte en dakpannen kletterden ging er door de straten geschreeuw, deuren sloegen open, vrouwen riepen hulp. Dan trappelde hij van haast om verhoord te worden, de tranen hielden niet op. Wanneer hij laat thuis kwam vond hij de deur op een kier, soms lagen de soldaten die ingekwartierd waren op de vloer ter wederzij van de kachel, soms was het er leeg en zonder antwoord, Everdine was bij de buren gevlucht, de broers met vader mee die bij de spuitwacht was ingedeeld. Hij tastte zijn weg naar de zolder en lag onder de deken, koud en uitgeput, de handen gevouwen, te moe om nog kanon of mens te horen

…..
Hij maakte de touwen los en hij stak af, hij hees het zeil dat begon te leven van de eerste ochtendkoelte. Wij moeten blijven werken, vrouw, al heeft God ons geslagen. - En verder zwegen zij, starend op het water. Hoe verder de schuit voer zo meer wendde Marie het hoofd naar achter. Toen de kabbeling begon te schitteren verdween de toren van Gorcum in de bocht. Zij stonden naast elkander aan het roer, maar zij bleef naar achter staren en hij hield de ogen op het water. Sliedrecht en Papendrecht gingen voorbij, Zwijndrecht en de huisjes aan de noord, en zij spraken niet. De lucht straalde boven de landen, de koeien lagen in het gras, en na de middag verzamelden zich wolkjes in het oosten. Marie ging in de roef, zij zette koffie en bracht het hem zonder spreken. Toen er al gebulk van koeien begon vroeg hij of zij in Krimpen zouden aanleggen voor de nacht. Zij knikte en zei: Wij moeten gauw weer terug, mijn hart blijft daar. - Toen zij vast lagen sneed zij het brood. En dit was de eerste dag van hun stille vaart.

…..