Download document













VAN DER NOOT, Jan (Jonker)


En ist de liefde niet

En is ‘t de liefde niet, wat is ‘t dan dat mij kwelt?

En is ‘t de liefde ook, wat mag de liefde wezen?

Is zij zoet en goed, hoe valt zij hard in dezen?

Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete heur geweld?

Brand ik met mijnen dank, hoe ben ik dan ontsteld?

Is ‘t tegen mijnen dank, zal ‘t zuchten mij genezen?

O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen

O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld!

Levende dood hoe moogt gij tegen mijnen dank

Dus veel veur mij? maar ben ik willens krank,

Mij klagende ‘t onrecht, de liefde ik ‘t onrecht blame.

Liefde goed en kwaad, mij leed en aangename,

Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele:

Ik zoeke vrijheid, en om slaven ik woele.

(Bewerking Z. DE MEESTER)


In den April als Flora heur gaet spoyen

In den April als Flora heur gaat spoeien,

Om liefelijk het eerdrijk t'amallieren,

Met verscheiden bloemkens die zij doet groeien,

Sprak ik aan, heur die mij t'hert doet verteren.

Schoon lief laat ons (sprak ik) gaan zien die Roze

Die dezen dag zo schone stond ontloken.

Daar komendé stonden wij een goei poze

Zoekende waar zij nu mocht zijn gedoken.

Wij en vonden geen roze, maar alleene

Zagen wij heur bladerkens al ontdaan daar

Ende berooft van heur schoon verve reene

Die wij ‘s morgens zeer schone zagen staan klaar.

Ai lief sprak ik, is dit niet grote schade

Dat dees schoon bloem aldus is afgerezen

Eer iemand geschiedt zij de genade,

Te gebruiken heuren reuk weerd geprezen.

Och jaat sprak zij, want het was een schoon bloeme.

Hier om schoon lief doet toch dat ik u rade,

En laat mij toe dat ik met recht u noeme

Bermhertich, lief, in eren vroeg en spade *.

‘t Is nu de tijd wilt hem toch nemen ware,

Gij komt nu recht in ‘t beste van uw leven,

Opdat met u ook niet alzo en vare,

Als ‘t heeft gedaan met dees bloeme voorschreven.

* spade = laat

(Bewerking Z. DE MEESTER)




Waer wilt ghi loopen lief

Waer wilt ghi loopen lief, waer wilt ghi toch al loopen?

Ghy vliet van my scoon lief eer ghy weet wat ick meyne.

Hoe wilt ghi my altyts deen pyn op dander hoopen?

Myn liefdé is schoon lief gestadich goet en reyne.

Waerom vliet ghy van my? waer wilt ghi toch al loopen?

Myn liefde touwaerts is gestadich goet en reyne,

Dies en wilt my niet meer d'een pyn op dander hoopen

Maer blyft staen lief, vertoeft en verstaet wat ick meyne.

U schoonheyt suyver maecht en U goede manieren,

U wijsheyt, U verstant en U deucht goedertieren,

U oochskens scoon en claer, en U reyn eerbaer wesen

U suyver blondich haer, U wynbraukens by desen,

Behaghen my soo wel, dat ick tot alle tyen,

By u wel wilde syn twaer in vreucht oft in lyen.


Waar wilt gij lopen lief

Waar wilt gij lopen lief, waar wilt gij toch al lopen?

Gij vliedt van mij, schoon lief, eer gij weet wat ik meen.

Hoe wilt gij mij d’een pijn op d’ander hopen?

Mijn liefde is schoon, lief, gestadig, goed en reen.

Waarom vliedt gij van mij? waar wilt gij toch al lopen?

Mijn liefde tuwaarts is gestadig, goed en reen,

Dies en wilt mij niet meer d'een pijn op d’ander hopen

Maar blijf staan lief, vertoef en versta wat ik meen.

Uw schoonheid, zuiver maagd, en Uw goede manieren,

Uw wijsheid, Uw verstand en Uw deugd goedertieren,

Uw oogskes schoon en klaar, en Uw reen eerbaar wezen

Uw zuiver blondig haar, Uw wenkbrauwkes bij dezen,

Behagen mij zo wel, dat ik tot alle tijden,

Bij u wel wilde zijn ‘t waar in vreugd of in lijden.

Bewerking: Z. DE MEESTER




Ick sagh myn Nimphe

Ick sagh mijn Nimphe in t’ suetste van het Jaer
In eenen beemdt, geleghen aan de sije
Van eenen hof alleen, eerlijck en blije.
Neffens een gracht, waer af het water claer

Geboordt met lis, cruydt en bloemen, veur-waer
Lustigher scheen dan alle schilderije,
Noit man en sagh’ schoonder tapisseije,
Soo schoon was ‘t veld gebloeydt soo hier en soo daer.
Als Flora ient sat sij daer op bloemen:
Deur heur schoonheydt magh-men se Venus noemen,

Om heur verstand Minerva wijs van sinne:
Diana oock om heur reyn eerlijck wesen:
Boven Juno is sy weerdt t’sijn gepresen.
T’ sindts die tyd aen queeldt mijn siele om heur minne.




Ghelyck den dagheraet


Ghelyck den dagheraet

Hem lustich openbaert

Des morghens inden oosten,

En compt vry onvervaert

Die tsnachts waren beswaert,

Deur syn claricheyt troosten:


Alsoo word mynen gheest

Oock verfraeyt aldermeest,

Deur u reyn minlyck wesen:

En u bruyn oochskens claer,

En u schoon blondich haer,

Cunnen myn pyn ghenesen.


Ghelyck den suyden wint

Die Flora seer bemint,

Int suetste vanden Meye

De bloemkens groeyen doet

Diemen siet overvloet

In bosch, berch en valleye:


Alsoo can uwen sanck

En u schoon aenschyn blanck

Myn swaricheyt verdryven,

En doen my met iolyt

In desen sueten tyt

U gratien beschryven.




Gelijk de dageraad

Zich lustig openbaart

Des morgens in den oosten,

En komt vrij onvervaard

Die 's nachts waren bezwaard,

Door zijn klarigheid troosten:


Alzo word mijn geest

Ook verfraaid aldermeest,

Door uw rein minlijk wezen:

En uw bruin oogskes klaar,

En uw schoon blondig haar,

Kunnen mijn pijn genezen.


Gelijk de Zuidenwind

Die Flora zeer bemint,

In 't zoetste van de Meie

De bloemkes groeien doet

Die men ziet in overvloed

In bos, berg en valleie:


Alzo kan uwen zank

En uw schoon aanschijn blank

Mijn zwarigheid verdrijven,

En doen mij met jolijt

In deze zoete tijd

Uw gratiën beschrijven.


(bewerking: Z DE MEESTER )





Ick wil nu singhen een nieu Liedt (Ode aen Gebroeders VAN NISPEN)

Ik wil nu zingen een nieuw Lied,

Van ‘t geen, Lief! dat mij die geschiedt

Door uw zoet eerbaar wezen:

Dies men hier vreugd, en daar verdriet

In mijn Verzen zal lezen.


Om u, Lief! denk ik nacht en dag

O schoonste Nimfe die ik zag

Sinds dat ik werd geboren:

Ik zal u dienen zo ik mag,

Gij blijft mijn uitverkoren.


Want gij met deugden zijt versierd,

Ootmoedig, wijs, welgemanierd,

Zedig, en goederhande :

Waardoor mijn Ziele wordt gestierd

Tot Liefde zonder schande.


Gedenkende, Lief! uwer deugd,

Zo wordt mijn hart vervuld met vreugd:

Maar dat ik u moet derven,

Zo meen ik (als gij denken meugt,)

Dikmaals van druk te sterven.


En hoe de druk mij harder dringt,

Hoe dat mijn tonge zoeter zingt,

Gelijk de witte Zwane,

Die almaar zoeter zingt, beringd,

Hoe de Dood meer komt ane.


Dies mij de Laurier heerlijk koen,

De Mirtus edel, het Leiloof groen.

En ‘t bleek loof der Olijven,

Vier Goden geven, door uw doen.

Om mijn zoet eerlijk schrijven.


Ay! uw deugd, alderschoonste Maagd!

Mij meer dan al ‘t fijn Goud behaagt

Dat men trekt uit de aarden:

Dus wilt mij, met God, onversaagd

Voor Man, en Lief aanvaarden.


Lief! wat gij zijt, dat wil ik zijn,

Wat u mishaagt, dat is mij pijn.

Want Eendracht der Nature

Maakt ons van geest' en van aanschijn

Beide, zoet, en onsture (1).


Dus, Wolven laat met Wolven gaan,

Berinnen laat bij Beren staan,

De kwade bij de kwade :

Maar laat Duifkes Duivinnen vaân

Door Venerems (2 ) genade.


Zo zullen wij zo eerbaarlijk,

Zo deugdelijk, zo vreedzaamlijk

Altijd tezamen leven

Dat men van Liefde in ‘t aardsrijk

Nooit beter vond beschreven.


(1) zachtmoedig

(2) van Venus