VERPALE, Eriek



Olivetti 82

…..
Jan jongen: je moet mij helpen. Er komt daar wekelijks, vooral op vrijdagavond, in café Napoleon een meisje, en als die niet op haar tellen past ga ik nog verliefd worden op haar, met alle gevolgen van dien: inbraak bij nacht, gedichten schrijven, veel hartzeer, op ’t toilet zitten zuipen, en dood willen gaan natuurlijk. Want het is het type meisje waar ik al heel mijn leven op geil & tot vrouwe wil nemen. Verdomme, je moet ’s uitzoeken hoe ze heet, waar ze naar school gaat, of haar moeder een alcoholiste is, en waarom ze soms zo eenzaam in ons bushokje zit te kleumen. Zou ze ongelukkig zijn? Eenzaam? Zou ze open te plooien zijn als een kostbaar boek, en te lezen als een foliant? Ja, je hebt gelijk: zotten stellen meer vragen dan wijzen kunnen beantwoorden, of om het eens in het Jiddisch te formuleren: Ejn nar ken meer freegn, eejder tseen kluge entfern. Versta jij een beetje Jiddisch? Onontbeerlijk man, wanneer jij het ooit wilt maken in de muziek. Je weet toch dat de Joden alles in handen hebben: de diamant, de televisie, de uitgeverijen, de platenfirma’s? Hoe zou dat droevig ogende meisje heten? In het geheim noem ik haar: Claudine . Soms stel ik mij voor dat ik haar daar uit dat bushokje wegpluk, en dat ik haar meeneem, naar verre streken: China, Mongolië, Canada, en waar volop muziek is, gezang en wijn. Ze draagt altijd zwart. Ze is om te schreien heel erg mooi. Zou ze ergens een geheim verdriet te torsen hebben? (Haar moeder drinkt, en haar vader bedreigt haar – het komt in de beste families voor.)

Jan jongen, je moet mij helpen.

…..
Louter van de zenuwen draaide ik tot twee keer toe een verkeerd nummer. Ik schiet me dood, ik maak me van kant wanneer Nelly iets overkomen is, nam ik me voor. Ik hoorde hoe aan de andere kant van de lijn de telefoon overging. Een keer. Twee keer. Vijf keer. Tien keer. Zie je wel, Nelly zou zich te pletter gereden hebben. Mijn schuld.

Eindelijk, terwijl het klamme angstzweet mij al van alle kanten uitbrak, eindelijk werd de hoorn opgenomen.

‘Qui à l’appareil?’ vroeg haar stem geïrriteerd.

Godzijdank, ze leefde dus nog.

‘Ik ben het,’ zei ik. ‘Ik maakte mij ongerust, Nelly. Ik, enfin, ik bedoelde het niet zo, Nelly. Maar –’

Klootzak!’ blafte een stem. ‘Bel je me daarvoor uit bed?’ Ik hoorde haar iets in het Frans zeggen tegen iemand die blijkbaar bij haar in de kamer – haar slaapkamer – aanwezig was.

‘Rachid is hier,’ zei Nelly, ‘en we lagen net zo lekker na te genieten in bed. Wat ben jij toch een verdomde ouderwetse klootzak. Met al je romannetjes. En al je kaarsjes. En al die troepmuziek van je. En de peper, die heb je ook al niet uitgevonden, baasje. Wat neuken betreft stellen de joden niets voor, toch zeker jij niet. Slappe lul!’

Klik.

Ze gooide de hoorn neer. Exit rooie Nelly.

…..


Katse Nachten

…..
Met wijdopen ogen staarde ik naar het gloeiende topje van mijn sigaret. De kamer lag in duisternis gehuld. Ik was klaarwakker en dat het een slapeloze nacht zou worden, stond nu al vast. Opnieuw, en misschien voor de miljoenste keer, doken allerlei beelden en herinneringen uit het verleden op. ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’ van Joseph von Eichendorff, hoe lang was het geleden dat ik dat boek van Eichendorff gelezen had? Een Prisma-uitgave, herinnerde ik mij nog vaag. Dagenlang had ik met die schamelijke pocket door de velden en langs de akkers gezworven: altijd alleen.

Ahasverus in een notendop. De jonge zwerver. De zigeuner. Elders, altijd dat verlangen naar elders, naar iets anders, en niet zelden ook naar iemand anders dan naar de mensen die mij, vaak liefdevol, omringden. Hoe kwam dat toch? Waar lag de oorzaak? En wie is die iemand toch? Bestond zij eigenlijk wel? Of was zij het product van mijn verbeelding? Van eindeloze verhalen die ik had gehoord, van duizenden boeken die ik had gelezen? Een zeer groot gevoel van mededogen jegens mijn slapende Huisgenote overspoelde eensklaps mijn gedachten. Die schrijverij van mij, die eeuwige schrijverij van mij, hielp alles naar de kloten en vergiftigde alles. "Kun jij dan niet eens gewoon gelukkig zijn?" vroeg ze me soms. Doorgaans, en wanneer ik in een goede bui was, haalde ik dan mijn schouders op: dat ik niets anders kon, en dat ik niets anders wilde.

.....


Alles in het klein

.....
Ik kreeg opeens razende zin om haar aan te raken, te aaien, te strelen, maar ik durfde niet. Alles blijft altijd stilte.

.....