Download document

VERMEYLEN, August



Kritiek der Vlaamse Beweging

…..
Dát is het echtste van de Vlaamse Beweging. Dát is het waarop wij steunen willen – nu scherper bewustzijn begint te leven, nu wij ons van dag tot dag meer één gevoelen, nu het land zich ‘omwerpt’, zoals Van Langendonck zei. Hoop bezitten we genoeg, want wij weten hoe zuiver ons volk nog is, trots al wat het geleden heeft; wij weten zeer bepaald welke diepe bronnen van ongebruikte kracht zullen opwellen; wij kennen zijn stevige wil, de innerlijke gloed van zijn rustig gebaar, zijn fris, zinnelijk waar gevoel, vrij van alle calvinisme, zijn zin voor de werkelijkheid van het leven, met al zijn kleurig stoffelijke en al zijn verborgenheden. Vlaanderen, dat, aan de samenloop der machtigste beschavingen, zich begint te ontwikkelen in deze tijd van vreugdig vermoeden zwanger, kan zich een heerlijke volrijke toekomst uit de schoot prangen, indien het zichzelf geheel kan hergrijpen, zijn eigen ziel weer bemachtigen.

Dat is nu mijn Vlaamse Beweging. Waarom, trots mijn eerbied voor hen die ons streven mogelijk maakten, laat ik me nochtans niet geheel meeslepen door het flamingantisme zoals het thans bestaat? Zijn de opvattingen van de meeste tegenwoordige flaminganten juist wat betreft de grond der Vlaamse Beweging, haar einddoel en de middelen die zij gebruiken moet om dat doel te bereiken?

…..


Ahasverus, de wandelende Jood

…..
Door drassige meersen geraakte hij eindelijk aan een brede stroom, waar wel duizend gasten een dijk bouwden, en hij werd opgenomen in het geweldig gedoe, om er ijzeren bakken vol zavel met gespannen spieren voort te stoten: dat was immers zo iets voor hem!

Ge hadt gezegd, dat daar een heel leger neergevallen was om de aarde open te wroeten: er lagen er een menigte te sloven in de putten en loopgraven, bemodderd en de voeten in het gelige slib. Hier werd een schuine rotsenmuur tegen ’t water gemetst, daar heiden ze palen als boomstammen in de grond: met twintig of dertig hingen halfnaakte sjouwers aan de touwen, slaakten bij elke hijs een rauwe kreet, en lieten dan het blok als een donder neerbonzen. Daartussen het rollen van de zandwagentjes, het gefluit van opzichters of het bevelend geroep van ploegbazen, en alles ging op maat. Er was een heel dorp van houten slaapkotten, loodsen en kantines, en als de zonne door de wazigheid zeeg van het platteland, dan scheen al dat geregelde gezwoeg, langs de trage plas die bochtend naar de verte schoof, te staan lijk in een damp van zweet.

Wacht maar! Hij zou wel tonen dat er pees in hem zat, hij had twee armen aan zijn lijf, hij stond zijn man! En laat ze maar bovenkomen! En gewerkt dat de lappen eraf vlogen. Wat was dat eindelijk een verandering: hij kende weer de vreugd van de warme lichaamsdaad; hij was gelukkig als hij, geschoord op de voet die diep in ’t zand drukte, de zware vracht deed wijken voor de hardnekkige duw van zijn handen; en waar hij aan ’t eind van de baan zijn wagen omkantelde en, zijn voorhoofd afvegend, een poosje ademhaalde, lachte hij zwijgend de kerel tegen, die met ingehouden gehijg achter hem al stotende aankwam. Zijn blik ging verder over het land, volgde de weerschijn van ’t hoge licht op de stroom, en ’t had alles een nieuw uitzicht voor hem. Hij was tevreden dat hij niet meer alleen was.

Maar als hij dan ’s avonds, uitgeput, in het zuur-dompige slaapkot lag, en de stakkers overal langs de beschotten op hun strozakken zag liggen, dooreengezakt ven vermoeienis, met de opengevallen mond in het wezen dat de kleur der aarde had, dan kwam weer een doffe weedom hem verlammen, om dat bestaan zonder droom, waar hij nu een deel van geworden was. Hij was niet meer alleen, hij wist voortaan dat alleen leven niet mogelijk was, maar in welke enigheid waren ze nu allen opgesloten! Waarom al dat labeur en dat slameur, zonder vergezicht? Hoe verdroegen die eeuwig-blinden hun leven? Maar hoe verdroeg hij zelf het? Hij, een van de duizend…
…..