VERMEER, C.
Werklozencursus
Wij zitten weer als vroeger in de klas,
Als zoete kindren maken we onze sommen.
De pen, waarom zich onze vingers krommen,
Schuift langzaam langs 't papier met zacht gekras.
Wij reeknen uit hoe rijk of A wel was
Nadat hij had verloren en gewonnen.
En schrijven in het grootboek stil bezonnen
De rekeningen Kapitaal en Kas.
Wij zitten, grote kindren, in de bank
En maken sommen over 't harde leven
Dat ons met hoonlach en met spot verried.
Soms denken we ons weer jong, weer rein en rank,
Hoe blij wij ons aan 't leven wilden geven -
En in ons schreit een kind zijn groot verdriet
Sta aan uw deur en wacht
Sta aan uw deur en wacht,
wacht op het gedreven zijn der uren
die waaien naar de ondergang van de tijd;
hun ondoorgrondlijkheid
speelt in het dundoek van hun lach
in verglijdend golvende plooien
als zij voorbijgaan,
de opmars der gestalten
die gestalteloos bleven onder onze handen
en ons niet-kennend voorbijgaan.
Maar sta aan uw deur
en wacht,
hoor het schrijden en de verre muziek
die hun voortgaan beweegt,
de vaandeloptocht der eeuwen
die, ongevormd gebleven,
gaan langs uw deur.
En wacht,
wacht,
wacht op het laatste der dingen
dat geen oog heeft gezien
en geen oor heeft gehoord;
geruisloos en onzichtbaar
waait het voorbij.
Sterfhuis II
Het dier dat geen namen kent,
uit het water is het opgeklommen;
zwart sluipt het langs de gracht,
het heft de kop naar de wolken
die de nachthemel zwart bedekken
en het schreeuwt geluidloos zijn kreet.
Wie zal het kunnen verstaan?
Zal het ooit weer het water in gaan?
O vrees, dat het altijd zal zijn
in het zwart van de nacht en het water
en roept wie het niet kan verstaan.