Download document












BEETS, Nicolaas


['k Ben, voor ruim veertig jaren]


'k Ben, voor ruim veertig jaren,

Als Dichter opgetreên,

Ik tokkelde mijn snaren,

Door alle tijden heen;

Mijn meeste Lezers waren

Mij wel gezind, naar 't scheen;

En mijn Beoordelaren

Zacht over 't algemeen;

Ik zelf maar half tevreên.

Mijn halmen en mijn aren,

Mijn bloemen en mijn blaren,

Hier hebt gij ze bijeen.



Niemand onder duizend schonen

Naar Byron

Niemand onder duizend schoon en

Heeft een tovermacht als gij;

Wat voor ’t water ’t spel der tonen,

Is uw zilvren stem voor mij;

Waar zij vol en zuiver ruisen,

Wacht de vloed zich op te bruisen,

’t Golfje durft zich niet verroeren,

’t Windje laat zijn vleuglen snoeren.


Stort de maan bij zomerweder

Op de zee haar zilver licht,

’t Heft haar boezem op en neder,

Als de borst van ’t slapend wicht.

Ook het hart van uw aanbidderen

Kent dat zoet inwendig sidderen,

Kent de ontroering, die de stillen

Zomeroceaan doet trillen.


Wandeling


Pluk de blanks windekelken,

Lieve, voor uw blonde vlecht,

Eer ze aan d'elzentak verwelken,

Waar hun slingerrank aan hecht !

Dat de bloemen ras verflensen

Merken daaglijks alle mensen,

En is duizendmaal gezegd:

Maar dat ze, aan haar steel onttrokken,

Aardig staan op gouden lokken,

Vat gij moogl}jk nog niet recht.


Zie de frisse, frisse stromen,

Helderblauw en spiegelglad ;

Haast u niet te laat te komen,

Zo ge u spieglen wilt in 't nat .

Als, op donzen week gedragen,

't Guitig windje u wenst to plagen,

Slijpt het heel de spiegel mat ;

Zeker is er uit te leren

Hoe de blijdschap kan verkeren ;

Kleine kindren weten dat .


Zonnestralen, morgendroppen,

Wufte windjes, tere blaân,

Open kelken, dichte knoppen,

Overal kleeft lering aan .

Maar, op uwe en mijne jaren,

Ziet men bloemen, dauw en blàren

Alijd niet, om school te gaan ;

Laat ons vroljjk ommedwalen,

Vrij en luchtig ademhalen,

En aan God de dank betalen,

En ons harte zij voldaan,



Geen engel


Gij zijt geen engel, maar een mens,

Mens vol bekoorlijkheden;

Een engel heb ik nooit aanschouwd,

Een mens. als daar ik u voor houd,

Maar zeldzaam op zien treden.


Gij zijt geen engel, maar een mens,

Waar mensen roem op dragen;

Een mens aantreklijk. geestig, goed,

Met helder hoofd en rijk gemoed,

En ’t oog omhoog geslagen.


Gij zijt geen engel, maar een mens,

Al hebt ge een englenharte;

Al hebt ge eens engels hulp en troost

Beschikbaar, waar een menscijk kroost.

De doren voelt der smarte.


Gij zijt geen engel, maar een mens:

O neem geen englenwieken!

Maar wend uw voet vaak naar mijn deur,

En laat mijn huis de nardusgeur

Van uwe liefde rieken.


Als gij voor ’t laatst


Als gij voor ’t laatst mij hebt gekust,

Mijn lief, mijn leven!

Uw echtvriend bij de dood en rust,

Aan ’t stof hergeven;

De zerk gelegd is over ’t graf,

Daar ’k in vernachte:

O wis dan, wis uw tranen af,

Bij dees gedachte:


Die aan mijn armen is ontgaan

En uitgedragen,

Heb ik steeds „goed, nooit kwaad gedaan,

Van dag tot dagen”;

Het lief, daar ik zijn hart door won,

Ging ver te boven

Al wat hij ooit beschrijven kon,

Of ik geloven.



Dromen

O zoete dromen, zoete droom en

Van stil genot en echte vreugd,

Geliefde dromen van mijn jeugd,

Hoe spoedig werd me uw troost benomen!

Nog is mijn jeugd niet gans voorbij,

Maar wreed en hard verstiet gij mij

En ach! om nimmer weer te komen: —

O, waarom hebt gij me ooit gevleid?

Of waarom moest ik ooit ontwaken?

Ontwaken om de nietigheid

Van wat men wereld noemt te smaken,

Ervaring, die tot weemoed leidt.

O jong te zijn is niet te weten

Wat mens te wezen is op aard;

Mij wien ’t geheim reeds is verklaard,

Wat bood ik, zo ik ’t kon vergeten!

Geen kennis die zo ’t hart bezwaart.


Ernst


Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt,

Mijn brede wenkbrauw nederdaalt,

Mijn oog niet blinkt, maar duister straalt,

En uitspreekt wat mijn mond verzwijgt,

Een traan mij langs de wangen schiet,

Mijn schedel nederbukt naar de aard,

Bezorgde vrienden, vrees dan niet

Dat wanhoop mij door 't harte vaart,

Of dat 't zich toegeeft aan verdriet!

Het zijn mijn zaligste uren dan:

O, de Ernst, die dan mijn ziel beheerst,

Als 'k onweerhouden mijmren kan,

Bekoort mijn stiller hart het zeerst.


Vergeten


Vergeten! Neen, vergeten niet!

Ik heb de droefheid lief; de smart

Is dierbaar aan mijn kwijnend hart;

Ik koester heimlijk mijn verdriet,

Want zo mijn weemoed my begaf,

Mijn hart was ledig als het graf.


Mijn hoop vervloog; mijn rust verdween;

Mijn min werd misdaad; ze is voorbij;

Elk zoet genot verzaakte mij;

Niets rest mij, dan de smart alleen:

Niets bleef mij trouw dan 't stil verdriet;

Vergeten! - Neen, vergeten niet!


Want mij, wien vreugde en lust verging,

Met blij genot en levensvreugd,

In al wat hartstocht vleit en jeugd,

(Ach, reeds zo vroeg!) een vreemdeling, -

Hoe zou 't, mij arme! mij vergaan,

Zo 'k nog mijn droefheid af moest staan.


Was daar een Lethé, die 't gemoed

De erinring van 't doorstane leed

Ontnemen kon, 't vergeten deed,

Ik vlood terug van d'ijsbren vloed;

Ik ken geen waarheid, dan 't verdriet,

En van die waarheid scheide ik niet.


My dunkt, zo immer 't ongevoel

Der onverschilligheid mijn smart

Verdrong, en mijn gebroken hart

Ooit doof kon worden - doof en koel,

Ik zou myzelv' verachtlijk zijn,

En bidden weêr mijn zielepijn.


O! 't enigst dat verkwikking biedt

Is d' aandrang van de stille smart

Steeds in te volgen, en mijn hart

Ten prooi te voelen aan 't verdriet;

Te mijmren aan en om mijn leed,

Te waken, dat ik 't nooit vergeet.


Gy, trouwe droefheid, blijf mij bij!

Erinring aan mijn leed! o vlucht

Niet heen, verflauw niet; want ik ducht

De smart niet, die gij eist van mij!

Spreek, doffe klaagstem van 't verdriet!

Vergeten! - neen - vergeten niet!


Bertha


Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen

Zoveel geduld en goedheid is te lezen;

In wier gelaat zich zóveel liefs vereent

Aan zóveel zwaks en tengers, dat men meent

Dat zij te zacht voor de aard zijn; dat wij vrezen

Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen;

Wie ’t minste kan bedroeven, niets verstoort;

Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen;

Wie, bij een streng, een luid gesproken woord,

Een grote traan in ieder ooghoek gloort,

Wier houding om bescherming schijnt te vragen;

Wie de aanblik van een wapen siddren doet

Uit deernis met nog onvergoten bloed;

Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren;

Wie, in zijn drift, een woesteling zou sparen,

En siddrend, als haar wang van kleur verschiet,

Zachtmoedig tot haar zeggen: ‘Vrees mij niet!’

En zo was Bertha; – als zij ’t bleek gezicht,

Het groot, blauw oog naar u hield toegericht,

Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,

Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde,

Wijl Liefde en Ernst uit al heur trekken bleek, –

(Maar Liefde meest) – dan werd u ’t harte week,

Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken,

En lust om haar de tengre hand te drukken,

Of vurig haar te smeken: ‘Bid voor mij;

Want God verhoort wie Engel is als gij.’



De moerbeitoppen ruisten

De moerbeitoppen ruisten;
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;

Sprak tot mij in de stille,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en onstelden,
Verdreef hij zacht.

Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.

De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.


De Eoolse harp


De Eoolse harp ruist in de nacht,

Ruist op de toon der treurgezangen;

Aandoenlijk als de weke klacht

Van 't hartje, dat van liefde smacht,

Of breekt van onvervuld verlangen.


Die doorslaapt, waar die citer slaat,

Sliep zeker in met zoete dromen;

Die slaaploos aan het venster staat

Wendt naar de kant het bleek gelaat,

Vanwaar de galmen overkomen.


De nachtwind weet niet wat hij doet,

Die al haar snaren dwingt te trillen,

- Zo min als 't oog dat, door zijn gloed,

Ontroering in een rein gemoed

Verwekt, maar niet vermag te stillen.


Maria

U mint mijn oog, zacht vijftienjarig kind!

Schoon roosje, dat zich uit de zwachtels windt,

Wiens lieve blaân geen wrede zon deed bleken,

Wien dwaze trots het hoofd niet op doet steken!

O gij zijt schoon en tevens smetteloos!

De blos, die zich uw kaak ten zetel koos,

Is 't vuur nog niet des hartstochts op uw konen,

Is nog niet die des argwaans, die verschijnt

Zoras de zoete onwetendheid verdwijnt

Der ondeugd, die haar net spreidt om de schonen;

Is nog niet die der zelfmin, die ontgloeit,

Zoras de gaaf der schoonheid harten boeit

En martelt, en de zegewachtende ogen

Op elks gelaat bewondring lezen mogen!

En zo uw mond zich tot een glimlach plooit,

Die lach is kalm, oprecht, en zacht, en nooit

Bedrieglijk nog of vals voor die vertrouwen

Dat zulk een lach iets goeds belooft van vrouwen.

…..