BOUDIER-BAKKER, Ina
De klop op de deur
.....
Donker de gekartelde dakenlijn tegen een lichte maanlucht, rezen de achtergevels der Warmoesstraathuizen vlak aan het havenwater op. In de flauwe kabbeling spiegelde zich hun grillige lijn - gleed een rode schijn het zwart in, waar een venster onbedekt bleef. Van de schepen, gemeerd aan den wal, vonkten enkel de lichtjes in de top van de mast - een rookzuiltje uit een kombuis kronkelde op.
Op Het Water vingen de smalle huizen, met hun ronde krulnokken, hun trapgevels, hun platte en hoge stoepen, aartsvaderlijk gemoedelijk met een bankje erop en een ijzeren hek ervoor - in hun kleine ruitjes een glimp van de bijna volle maan, die daar langzaam zeilde over de stad door een bewolkte wilde hemel.
Een korte tijd stond hij recht achter het kantwerk van de Oudekerkstoren, lichtte de fijne spijlen en klokken door. Tot hij voortzeilend weer de toren in donker liet, waaruit nu zilverhelder een stem begon te zingen. Het carillon.
Het zong en dreef uit in de lucht, over de huizen van Het Water, waar de mensen in den oudejaarsnacht plotseling stil werden en opluisterden. Het dreef voort, boven de daken, het noorden toe, over het wijde open IJ naar de Zuiderzee. Het raakte in het oosten de Schreierstoren, en zweefde over de Waag en de Nieuwmarkt. Het gleed de torens van de Mozes en Aäronkerk over naar den Amstel tussen de koele weilanden en de Paden. De lichte wind droeg het aan daar waar de stad het grootst was, het westen in - over het paleis van de Dam en de Nieuwekerk, om zich te verliezen boven de rumoerige Jordaan. Daarachter lag de Buitensingel verlaten en zwart, waar de grote molens hun armen hieven onbeweeglijk in de nacht.
…..
De straat
…..
Hij opende de ogen; het was of hij even stilstond op de moeilijke weg die hij alléén ging, en voor 't laatst omzag: zijn dochter - zijn kleinkinderen - zijn stadje - zijn vrienden - alles wat hij diep verborgen in zijn stroeve ziel had liefgehad.
…..
Honger
…..
‘Er is een man, Koos, waar ik van houd. Al jaren. Ik heb hem leren kennen, toevallig samengekomen. We vonden mekaar in alles. Zoals ik nog geen man ontmoet had. Maat kon nooit iets worden tussen ons – hij had een krankzinnige vrouw. We bleven elkaar zien. Een nu eenmaal onlosbaar verband. Zijn vrouw kwam thuis, niet genezen maar tijdelijk ontslagen. Zo is ’t gebleven. Hij blijft gebonden. Ik heb me daarbij neergelegd.’
…..