TELLEGEN, Toon
Ik
Ik weet het: het mooiste zou zijn
als ik onvindbaar was
en altijd naar mijzelf bleef zoeken.
Hoe interessant zou dat niet zijn!
Maar ik ben zo vindbaar...
zo voor het oprapen...
doe het licht uit, struikel over mij!
Ik mocht kiezen
Ik mocht kiezen
Ik wist het niet.
Ik koos de vrede.
De waarheid en de schoonheid,
ik liet ze gaan,
en ook de wijsheid en de weemoed -
zelfs de liefde
die zo verwonderd naar mij keek,
zwarte wolken dreven met haar mee.
Vrede, het was vrede.
En in de verste hoeken van mijn ziel
dansten wezens
waarvan ik zelfs nog nooit had gehoord!
En in de hemel hing een andere zon.
Wij twee
Wij zijn gelukkig.
Buren bonken op onze muren:
'Wij ook! Wij zijn ook gelukkig!'
Voorbijgangers blijven staan,
drukken hun neus tegen ons raam,
roepen:
'En wij dan... Vlak ons niet uit...!
Alsof wij niet gelukkig zijn!'
lopen peinzend verder,
vragen elkaar:
'Wij zijn toch gelukkiger dan wie dan ook?
Dat is toch zo?'
Kinderen sluiten zich bij hen aan, dansend,
Zingend
maar wij hierbinnen, weggezonken
in het schemerdonker,
wij twee,
wij zijn het gelukkigst.
Verdriet
Soms, een enkele keer,
met heel veel moeite en voornamelijk toevallig,
lukt het iemand
om met beide armen zijn verdriet te omvatten.
Hij tilt het op.
Laat de deur niet op slot zijn, nu…
Hij duwt hem open met zijn knie
en loopt met grote breedsporige passen naar buiten.
Kijk uit! Roept hij
want het verdriet is zo groot dat hij er niet overheen kan kijken,
en doorzichtig is het nooit.
Ver weg, in een sloot of op een drassige plek onder populieren
of achter een scheve schutting tussen oude autobanden,
speelgoed, resten van een vuur,
gooit hij het neer
en fluitend loopt hij terug naar huis.
Ik schreef je
Ik schreef je dat je geen illusies…
ik heb het je meteen gezegd, de eerste keer,
ik had het bij me op een briefje
en ik schreef het op de rand van een krant
en op een kalender aan je muur,
en ik zei het in je oor, in de deuropening,
en op straat, aan een kade,
ik riep het naar je over het water
in het licht van een zwiepende straatlantaarn,
en jij riep terug;
“Ik ook van jou”
De geur van een roos
Eens
snoof ik de geur van een roos
zó diep in mij op
dat ik achteroverviel en bedierf.
Mensen snelden toe om die
geur te redden,
met tangen en pincetten, in
wapperende hemden,
porden in mij,
vonden de geur van een rode
roos
ach!
grepen hem,
borgen hem op
en gingen heen.
De lucht was leeg, de grond
was kaal.
Een nieuwe dag brak
doodsbleek aan.
Verdrietig kind, verdrietig gedicht
Ik ben de herfst.
Ik ben de regen.
Ik ben de storm.
Zoek mij maar op,
ik sta in alle gedichten.
Houd mij maar vast,
ik heb het koud en ik ben moe,
en nog zoveel bladeren aan de bomen,
nog zoveel bladeren overal.