AAFJES, Bertus
Bij het horen van een fluitconcert van Bach
Wanneer dit schielijk leven is geleefd,
De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,
De laatste schaarse tranen zijn gestort,
Gelijk een regen die snel minder wordt,
Mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,
En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -
Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
Nog eens de helle waanzin ondergaan,
Die fluit van Bach, die door den ether viel,
Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?
Panta Rei
In verzen brengt men ademloos tot stand
wat in de wereld stroomt en vaag vervliet:
men dwingt het in de bedding van een lied.
en plant de Chaos in een klaar verband.
Want alles stroomt en buigt gelijk een riet
achter het rietbos aan de oeverrand:
– de stage wind waait over stad en land –
het neigt, men ziet het en men ziet het niet.
Maar wat ontnomen aan de wereldstroom
in verzen rust vindt valt een wijle stil,
gelijk een kind in een zeer witte droom:
het ademhaalt nog maar het heeft geen wil;
het houdt de dage-daden vast in toom
als witte duiven in een glazen til.
De laatste dingen
Er rest mij niets meer dan mijn lied te zingen,
In eenzaamheid, gelijk een blinde vink;
Een lied over de laatste, vreemde dingen,
Waar met mijn ziel ik zingend in verzink.
Een raden soms en soms een bijna weten,
Dat uit mijn diepste wezen opwaarts welt,
Dat wij vergeten worden en vergeten
Al wat ons op de wereld vergezelt.
Sterven is zijn herinnering verliezen
En ook door anderen vergeten worden,
En eindlijk niet meer weten wat te kiezen,
En zich vervreemd voelen van tijd en orde;
Lang duurt de dood, zij duurt een leven lang,
en wat wij doen wordt onze ondergang.
In de trein
Wij rijden met de trein naar ‘t Zuiden
De peppels vallen van ons weg,
De molens en de meidoornheg,
Die langs de spoorbaan is gelegen.
En na een nacht van weinig
Snelt glanzende de eerst rij
Cypressen aan ons oog voorbij,
Gelijk een groep marathonlopers.
Wijnbergen, ceders en ravijnen,
Gedoopt in het zacht ochtendrood,
Vallen ons zo maar in de schoot
Door de geopende portieren.
De trein snijdt de meloen der wereld
Met ‘t lemmet van zijn vaart uiteen;
In ‘t blinkend vallen, een voor een
Arcadië, uw schijven open.
De wereld scheen vol lichtere geluiden
En een soldaat sliep op zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
Omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
De laatste brief
Er viel een vogel die geen vogel was
Niet ver van hem tussen de warme kruiden.
En hij werd niet meer wakker want het gras
Werd rood, eenieder weet wat dat beduidde.
Het regende en woei. Toen herbegon
Achter de grijze lijn der horizon
Het bulderen – goedmoedig – der kanonnen.
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
Bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
Eerste vleermuis
Ik vond hem in de ijskast van de morgen,
verdoofd en op het binnenplein verfrommeld,
de eerste domme waaghals van het jaar.
Ik nam hem mee naar mijn verwarmde kamer,
een torenkamer, maar niet van ivoor.
Daar in mijn stad van boeken en gedichten,
ontwaakte hij en keek mij aan, verbijsterd,
uit twee onschuldig fonkelende oogjes,
paniek van onschuld na een winterslaap.
Toen langzaam langzaam eerst maar steeds gewaagder
ontplooide hij het valscherm van zijn vlerken,
de vliezen, de baleinen en de nagels,
verrukkelijke nagels. Hij, de basterd
van Lucifer, de kroonprins van de hel.
En plotseling steeg hij op. Bevloog, beheerste
mijn kamer met zijn zwarte schone onschuld,
de onschuld van zijn kwaad. Ik had hem lief.
Een vers
Ik zag een kind, nadenkend in zijn spel;
het blies een ademteug met volle wangen
in een wit pijpje en het dacht bevangen:
ik blaas de wereld in een glazen bel.
De wereld groeide tot een nieuwe staat
en raakte los en ging eenzelvig leven
en dieper zinkend kwam hij aangedreven
tegen de hoogmoed van de grauwe straat.
De wereld viel de wereld koel ten buit;
maar onverminderd bleven bellen zweven,
zij stieten stuk doch gaven geen geluid.
Een vers wordt als een zeepbel neergeschreven;
ook Orpheus blaast een wereld aan zijn fluit.
De laatste zal de Wereld overleven.
Na de zwangerschap
Ik mocht nog niet in haar komen;
zij nam de klok en de klepel
in haar mond, terwijl, zonder schromen,
ik de moedermelk dronk uit haar tepel.
Zij zoog en zij zoogde mij tevens;
hoe smaakte haar moedermelk zoet;
ik leidde in die dagen twee levens:
‘k werd door haar genaaid en gevoed.
Ik werd zo vertederd genomen
als een vrouw door een vrouw die bemint
en als ik klaar was gekomen
was ik haar man en haar kind.