Download document















BOON, Louis Paul



De bende van Jan de Lichte

…..
‘“We zijn nog maar pas het kasteeltje van baron de Creyl voorbij”, zegt de Brusselaar.

En de schone vrouw keert haar ontblote schouders naar het raam. Maar haar omsluierde ogen kunnen de duisternis van de ingevallen nacht niet goed meer doorboren, en zij moet haar toevlucht nemen tot het kanten zakdoekje, waarmee zij het bedampte glas beroert. De jonker en de Brusselaar, en ook notaris Woese, bukken zich allen naar de grond als het kanten zakdoekje aan hare hand ontvalt.

Is het een teken? Wij weten het niet, maar op dat juist eendere ogenblik is er in de postkoets plots een oorverdovende knal, een vlam, een licht. Wie neerzat springt recht, en wie recht gesprongen is, slaat dadelijk de grond in. En plus daarbij beginnen allen dadelijk verward door elkaar te roepen en te vragen wat dat was.

Alles staat in rep en roer, en rond de uitgang is het een kluwen van belang geworden. Notaris Woese ligt gelijk een slappe vaatdoek in de grond, gelijk hij door de losbarsting van streek is gebracht. Hij zou wel willen braken. De jonker daarentegen is recht gesprongen, maar botst tegen de Brusselaar aan. En de Brusselaar, om zich heen naar steun grijpend, heeft zijn kleine handjes om de boezem van de schone vrouw geslagen. Zijzelf, de vrouw, heeft de panische angst der anderen ten top gevoerd, met een welberekend luid gegil.

…..


Verscheurd jeugdportret

…..
Zeven lange jaren heb ik daar gewoond, en zeven lange jaren heb ik me daar ongelukkig gevoeld.

De laan zelf stond pal op het noorden gericht, en zoiets zou men met lanen nooit mogen doen. In de winter gierde de noorderwind er doorheen, en alle beetje leven bevroor er. Aan beide zijden van die nieuwgebouwde alle dezelfde huizen, was een rij boompjes geplant, en in die zeven jaren heb ik aan geen enkel boompje ook maar één takje zien bijgroeien. Ze stonden er te verdorren, te verstijven en te vervriezen. En ze werden bovendien steeds opnieuw verwoest, geknakt, afgebroken, door de kinderen die er gekweekt werden als konijnen. De huizen noemde men ‘de Burgershuizen’, want het waren stuk voor stuk jonge schoolmeesters, bureelhouders, klerken die er woonden.

Ze waren katholiek en Vlaamsgezind, brachten in elk huis zes zeven acht jongen ter wereld, en leden honger aan honderd in het uur. Van het karige loon dat ze verdienden moest elke maand in eerste plaats dat ‘burgershuis’ afbetaald, en wat overbleef werd besteed aan een wit overhemd, een das en krakende schoenen.

Ze hielden, honger lijdend, hun stand op. Ze wilden ook geen omgang met de bewoners der andere nieuwgebouwde huizenblokken, die geen burgershuizen maar arbeidershuizen waren. Geen enkel kind uit de burgershuizen zou ooit spelen met de kinderen der arbeidershuizen.

Daar bewoonden we het hoekhuis en leefden we als het ware in niemandsland, voor een deel tot de burgerij en voor een nog groter deel tot de arbeiders behorend. Er was aan dit hoekhuis een klein tuintje voorzien, doch hiervan moest een werkplaats voor vader gemaakt. En de voorplaats moest ingericht tot verfwinkel.

Noch zon noch licht kon hierdoor binnendringen, en de geuren en dampen van verf en ammoniak, van ongebluste kalk, van zeeppoeders en allerlei zuren drong tot in alle kamers door. Geen wonder dat moeder voortdurend ziek was, vader voortdurend naar het hospitaal moest overgebracht, en later ook mijn zuster Jeanneke er stierf.

Het was een rothuis, meer kan ik er niet over zeggen. Het kleine stukje zolder, dat ik na veel ruzie afgedwongen had om er wat te schilderen of te schrijven, heb ik haast nooit kunnen betreden. In de winter zou ik er bevroren zijn van de kou, en in de zomer was het er een gloeiendhete oven. Bovendien had ik niet de minste tijd ervoor. Slechts een paar dingetjes kon ik er met de moed der wanhoop schilderen en ze met dezelfde moed der wanhoop weer aan stukken slaan.

Ik heb me gehaast om daar weg te zijn. Toen ik soldaat moest worden, viel me een pak van het hart. Niet omdat ik zo heel graag soldaat werd, maar omdat ik mocht verdwijnen uit dat huis, en die hele Sinte-Annalaan de rug toekeren.

…..


Mijn kleine oorlog



Schop de mensen tot ze een geweten krijgen.

…..


De voorstad groeit

…..
Een beetje verder, aan de hoek van de laatste straat hangt een vrouw door het venster en laat haar kermiseten aanbranden. Er speelt iemand op een mondmuziekje, en er staat een man met een houten been te vertellen over de oorlog. Niemand gelooft hem. Een vrouw met een kind aan haar rok luistert er naar. Een snotneus zit op de bijgang met een gremellach rond zijn mond en kijkt een andere kant uit.

Het gevangeniskarretje rijdt voorbij, want het is uitgekomen wie Fanieke eigenlijk meegelokt heeft. Jean trekt al zijn oude grijze haren uit. Maria, blinde Ingels zijn vrouw, schreit en zegt dat het wreed is. De ene zegt dit en de andere dat. En …. ach, enzovoort, enzovoort.

…..


Niets gaat ten onder

…..
Ik wendde plots het hoofd. Want inderdaad, op ditzelfde ogenblik keek ook in deze kamer mij iemand aan. Achter mijn rug was een deur geopend, en weer stond zij daar, de dochter van deze meneer Broecks! Om haar lippen hing dat vage spottende lachje – was het een lach? Zij leek mij nu jonger te zijn dan achttien. Zij was blijkbaar met haar vader mee op bezoek gekomen, en had zich even moeten afzonderen. Net iets voor haar, om zich in het huis van een priester te moeten afzonderen. Zij kwam noch Agnes noch mij de hand drukken, maar ging zich ergens zetten en ons aanstaren. Misschien herkende zij mij niet eens meer.

Toen sprak Agnes. Deken Van Houtte stemde met krakerig geluid in. Hij vroeg of er ook reeds met de directeur was gesproken. Dat was tot mij. Ik mompelde een vage bevestiging.

‘Wablief?’ vroeg deken Van Houtte hard.

Weer voelde ik mij splinteren. Agnes praatte voort in mijn plaats. Zij hadden het beiden over een huwelijk op diepchristelijke grondvesten. Het duurde vrij lang. Ik voelde mij aangekeken worden door de andere, deze met haar kwetsende glimlach. Ik glimlachte eveneens, maar onbenulliger, zonder haar aan te kijken. Diep in mij, ergens veel dieper dan mijn hart, weende ik.

De deken was ondertussen over meer praktische dingen beginnen praten. Wanneer zij het huwelijk wenste te doen doorgaan? Zij wou dit zo vroeg mogelijk. Zij stelde zelfs voor, het reeds in Mei te doen.

‘En als hij zijn stiel niet kent, moogt ge mij steeds komen roepen!’

Het was meneer Broecks geweest, die deze woorden gelijk een steen had neergegooid. De wangen van Agnes kleurden plots hoogrood. Mijn handen lagen als lood: inderdaad, ik zou mijn stiel niet kennen! Ik weende nog heviger, zonder tranen.

Deken Van Houtte bleef boven dit alles hoog verheven, hij bladerde juist zoekend in een boek. De glimlach (haast schreef ik: de zweepslag) van haar, ginder in de hoek, was dezelfde gebleven. In mijn verwarring was ik rechtgestaan, alsof ik daar buiten wou.

‘Ook wij zullen niet lang meer toeven, Eva!’ zei meneer Broecks.

Zodus, zij heette Eva! Inderdaad... het kon niet anders.

De volgende zondag waren er negen internen. Ik had geen enkel ogenblik vrij. Ik zag Agnes slechts een keer, net toen zij in het huis verdween. De zondag daaropvolgend waren er slechts twee internen. Ik stond hun toe, in de namiddag een kleine wandeling te maken. Ik gaf als opdracht een bezoek aan de kerk, waarvan zij mij een korte opsomming der schilderijen en beelden moesten meebrengen. Agnes, nog even het verveloze poortje grendelend, ging met mij het armetierig verblijf binnen, waarin, een na een, mijn jeugdjaren van mij waren weggevallen. Ja, gelijk bladeren aan een boom waren al die vele dagen van mij weggevallen. De regens hadden hen doorweekt, de winden hadden ze ergens heengevoerd... Tot wat dienen dagen, die voorbij zijn gegaan?

Ik riep mij dergelijke gedachten niet te binnen, terwijl ik daar naast Agnes liep. Integendeel, deze gedachten besprongen mij, verraderlijk. Ik had alle moeite ze van mij af te schudden. Ik had alle moeite mij bij dit ogenblik te bepalen. Ik verlangde niets liever, dan dat ze met mij het kleine hokje betrad, dat ze zich naast mij onder de ruwe dekens neerlegde. En dan? Niets. Niets anders dan daar te liggen, samen. De warmte van een lichaam te voelen, en in de diepten van de slaap te kunnen verzinken.

…..
Orgieën? Ik dacht met afschuw aan het woord van meneer Broecks. Ik besefte, de man hatend die mij dat besef had bijgebracht, dat ik inderdaad mijn stiel niet kende. Ik stapte naast Agnes voort, langs de beide rijen der ijzeren bedjes. Ik maakte mezelf wijs dat orgieën niet bestonden. Zij waren slechts vruchten der verbeelding, bij hongerende knapen. Toen waren wij aan het hokje gekomen. Agnes bleef in de opening van het smalle deurtje mijn bed aanstaren. Zij wou niet naar binnen. Zij begon, in de deuropening staande, lang en veel over ons huwelijk te praten. Zag zij dat ik het zo koud en zo treurig had? Zij greep mijn hand, en warmde die in de hare. Zij glimlachte, alsof ze daarmee mijn berooidheid kon wegnemen.
…..
Ik ging door een lange tunnel. Nooit zou ik aan het einde van die tunnel komen. Steeds zou ik voortstappen, voortstappen. Het is te zeggen, zou men mij verplichten om voort te stappen,…

…..


Menuet
…..
De koffie was koud, het brood droog, de kaas nog droger. Ik zwijgend, en toch met een vreemde ontroering. Mijn vrouw was weg, maar het meisje was daar. Het meisje was er om knopen aan de hemden te zetten, om de trap te boenen, om als berichtendraagster mijner vrouw te fungeren. Zij deed de kleine onbelangrijke werken die in elk ander huishouden de vrouw doet, terwijl mijn vrouw het werk deed dat ik eigenlijk had moeten uitvoeren. Zij was zeer energiek, mijn vrouw. Zij ws vooral categoriek. Zij zei hoe iets was, en nooit zou zij daar aan getwijfeld hebben.

Zij duldde geen tegenspraak – neen, zij wist niet eens dat iemand een andere kijk op de dingen kon hebben. Het meisje bewoog ondertussen in huis rond. Bij mijn weten deed ze nooit iets bepaald nuttigs – zij trachtte alleen te herstellen wat in de war was gelopen. Nu eens zat zij uren, avonden aan een stuk, aan elkaar genaaid linnen weer los te tornen. Dat lostornen van wat aan elkaar was genaaid behoorde tot haar. Het behoorde tot het wezen van haar bestaan. Nu zat zij op de hurken en scharrelde zij onder de kast.

…..


Vergeten straat
…..

O, die angst van Roza! Er moest eens iets gebeuren terwijl ze hier opgesloten zit, het moest eens branden! De muur van het pakhuis moest eens instorten en boven op mij vallen! Ze werpt zich in de zetel en slaat de handen voor de grote holle ogen. Of in één adem rent ze het huis door om steeds opnieuw aan het sleutelgat te hangen, in de hoop een mens te zullen zien. Ze bukt zich en wil kijken. Krak. Ze kijkt wild om zich heen, alhoewel het in haar buik is dat het krak zegt. Ze voelt iets nat en warm, en durft er haast niet naar tasten. Het is bloed.

…..
Het is of ze door een weide met hoog gras gaat, en met de handen de halmen moet wegduwen. Het geeft haar een houding die wat aan een dier herinnert, aan de eerste mensen die moeizaam voortkropen doorheen de ongebaande wildernissen. Het is vreemd, maar als ge Hermine ziet voortstappen denkt ge aan de zee of het woud, aan iets dat eeuwig is en nooit oud wordt.

…..


De Kapellekensbaan

…..

EEN HOOPJE MENS


Ze haalde de wereld binnen in zich, een vervormde wereld weliswaar, een kleine-ondine-wereld, met haar rug naar de lange muur van de dekenfabriek de labor en naar de 1ste vuile huizen achter het niemandsbos. En zo zag zij de lage huisjes van ter-muren nog lager, en het veld eromheen, met de zwarte gestalte van een naar de aarde gekromde boer, nog eindelozer. Aan de deur waar ondine woonde, met haar moeder zulma en haar vader carolus, hing een plak 'hier bewaerdt men de sleutels van de kapel, onze lievevrouw ter-muren', en de kleine ondine voelde zich daardoor gewichtiger dan de andere meisjes die in de modder of het stof van ter-muren speelden, of aan de barreel van de ijzerenweg hingen en zich om en om draaiden met hun vuile billekens bloot ... maar zij aanzag het als een schromelijk onrecht dat er boven hun deur ook geen plak hing 'hier bewaerdt men de sleutels van de barreel van de ijzerenweg'. En om hierover haar ergernis te tonen – kinderen steken mij toch wat uit! – haalde zij haar kleine broertje naar buiten, die een week vormloos lichaam had met een monsterachtig dik hoofd, en in een bak lag op houten wielen.

Hij was 4 jaar en al wat hij kon was dat monsterachtig hoofd enkele centimeters van de rode sargie oplichten, valeer heette hij, maar wat betekende een naam bij zo een hoopje mens? En nu overblufte zij de anderen door met de bak langsheen de spoorbaan te rollen en in wilde vaart de barreel over te steken, vlak vóór de gillend-naderende trein. De houten wielen hotsten over de sporen en het hoofd in de bak hotste mee. Iemand schreeuwde, een vrouw stond van de hand gods geslagen, maar de kleine ondine stond zich aan de overzijde ziek te lachen.

…..

ONDINE EN HAAR ZOTTE MOEDER


Als ge u de kleine ondine voorstelt, ziet ge dat haar moeder zotte zulma moest zijn, van wie de mensen te ter-muren zegden: 'uw moeder in de tijd kon alleen maar op de vingers tellen, en al wat daarboven ging, noemde ze zo groot als de locht, en ja-zeg: ze zat in de lering voor haar plechtige communie en vroeg niet eens om haar kleine behoefte te mogen doen, ze deed het waar ze zat'. En omdat christus haar broer was, mocht ze op het kasteel op de konijnenberg meid worden van de oude madame derenancourt, maar eens binnen achter het hek van het park van tkasteel mocht ze niet meer buiten, want de oude meneer derenancourt deed vertellen dat zij ... neen niet simpel ... maar zenuwziek was geworden. Het volk van ter-muren begreep dat vaneigens niet, waar ging het naartoe als men een zottin niet langer meer een zottin mocht noemen, maar een zenuwzieke? En almeteens kwam zij voorgoed terug van achter de hekspijlers van tkasteel, en zat zij hele avonden achter de kachel bij christus, luisterend naar alles met een stil en dom en eigenlijk ietwat bang lachje. Zij lachte met de anderen mee, toen die dwaas van een vapeur te ter-muren arriveerde, maar ze weende toen de libertijnen op een nacht blauwsel tegen de gevel kwamen strijken, en een meesterknecht van de labor riep: dat er nu in het bos op de konijnenberg een kleine senatoor begraven lag. Doch misschien was dat wel uit de lucht gegrepen, misschien had deze meesterknecht van de labor dat maar geroepen uit haat tegen een meesterknecht van de filature.

…..

liske begreep de zaak niet: het sociaaldenkende ministerie eist een diploma en grondige vakkennis, als het zeer eenvoudige deurwachters en klerken en opstellers en sousjefdubeureaux aangaat … doch eist geen diploma’s als het sociale vriendjes aangaat – gelijk de zoon van een voornaam element der socialen, die een zoon heeft die aan de universiteit studeert, maar daar nooit is … zoon voor wie ondertussen een staatsbediening uit de grond werd gestampt, een chique bureel met schilderijen aan de wanden en tapijten in de vloer … staatsbediening waar hij al evenmin aanwezig is als op de universiteit.

…..


Zomer te Ter-Muren

…..
Ge hebt over het verdere leven van Ondine en haar huishouden nog enkele nota’s liggen. Zij hebben niet het minste belang meer voor uw boek - trouwens, de meeste ervan zijn nog in potlood gekrabbeld, en al voor een goed deel onleesbaar geworden - maar misschien interesseert het de een of andere lezer, hoe het dan met Ondine is geëindigd.
…..
Met het op vaste voet ingerichte socialisme, en het opkomend communisme, voelde de burgerij zich wankelen op haar grondvesten: zij die steeds de gebroken potten hebben betaald, klampten zich wanhopig aan dat potten-betalen vast.
…..
Hier en daar begon de kleine burgerij, onzeker geworden, naar het fascisme over te hellen - alhoewel zij niet eens wisten wat fascisme voor iets was.

…..
och, het is het dat het Zo moet zijn. Zij verzette zich niet meer, zij wachtte het einde van de oorlog af… het einde van de oorlog, of het einde van haar leven: het viel nog te bezien, wie van deze beide het eerst ging komen.

…..


De paradijsvogel

…..
Ik ben slechts een verdwaalde hond, niets anders en niets meer. Graag zwierf ik rond tussen de verrotting van dat soort grandioze vuilnisbelt tussen Klooster en Hemelland. Ik was daar op mijn plaats. Het enige wat er bloeide waren de stekelige paarse knoppen der distels, opschietend tussen verroest ijzer en doorgesleten autobanden.
…..


Pieter Daens

……
Het was de decembermaand van Hongerwinter I. Het vroor dat het kraakte, maar kolen waren niet meer te koop. Vanaf zes uur in de ochtend, het was dan nog nachtduister, werden in de fabriekswijken de kinderen de straat opgejaagd, om ofwel uit bedelen te gaan ofwel nog brandbare sintels uit de afvalbermen der fabrieken te scharten. Soms trof men op deze afvalbermen doodgevroren kinderen aan. In de Osbroeck vond men kinderen die de hongerdood waren gestorven. In de randgemeente Erembodegem werden kinderen door een wachter doodgeschoten, terwijl ze vergeten veldvruchten raapten.

…..
Door de kerk verstoten en onteerd, door haat en broodroof vervolgd en gekweld door de hartziekte die hem voor steeds langdurigere perioden aan het bed kluisterde, bood hij een afgetakelde aanblik, waarbij ik soms de tranen in de ogen kon krijgen.
…..
Men brengt geen beweging op gang, met steeds maar de lof van anderen te zingen. Ik heb het duizendmaal jammer genoemd, dat de socialisten van meet af aan een al te ongodsdienstige houding aannamen, maar even jammer is het van onze kant geweest, dat onze christen volkspartij in haar beginperiode haar krachten verspilde om vooral strijd te leveren tegen dit socialisme . . . Alsof we de behoudsgezinde katholieken nog steeds bewijzen wilden, antisocialisten te zijn.

…..
Nu moest ik zien hoe Adolf wel godsdienstig was, maar zonder bijgeloof en nooit tegen rede in. Hij toonde zich vrijzinnig en verdraagzaam tegenover andersdenkenden.
…..
De maand april bracht ik door in hoop en vrees. Hij bleek toen weer aan de beterhand, zodat hij enkele vrienden liet komen. Hij zegde ze: ‘Vrienden, blijf democraat, maar blijf toch ook christen mensen.

…..


Hij was een zwarte

…..
Wij hebben ons een stok uitgesneden en stappen nu de helling op, naar de bossen toe. Het is er stil en het riekt er naar hars. Oh, hij heeft er geloof ik, heel de middag aan lopen denken wat hij mij deze avond allemaal kan laten zien. De bron. Eerst en vooral de bron waar mineraal water uit komt geborreld. En dan de graven van de Duitse soldaten door Amerikanen in het heetst van de strijd begraven. Zij liggen hier in al hun eenzaamheid te wachten tot het houten kruisje vermolmd en de helmen opgeroest zijn. Het zijn er geen van de SS, zegt hij, maar gewone Wehrmachtsoldaten. En hij leest misschien wel voor de zoveelste maal - maar nu speciaal voor mij - hun namen, en de dorpen waar zij vandaan komen. Wat verder ligt er nog een helm, en achter die boom ligt nog een namaakrubberen grijzen mantel. Er ligt ook een Amerikaanse jas en een verbogen mitraillette. Kijk, zeg ik. O al wat gij U voorstellen kunt is hier nog te vinden, zegt hij, kilometers en kilometers telefoondraad liggen gans het bos door. Zie, daar zijn handgranaten. En hier, dit is een band met kogels. Inderdaad uit een verbogen ijzeren kistje, hangt een band een eind naar buiten. Er staat U.S.A op. En wat gebeurt daarmee? Wel, die zoiets vindt brengt het langs de rand van de baan, en de ontmijners nemen het dan mee. De avond begint goed te vallen als we aan de bron zijn en elkander tracteren op Spa-naturel. Weet ge dat tijdens de oorlog deze bossen vol partizanen zaten? vraag ik. Wie weet hoe dikwijls zijn ze hier niet in de vallende avond aan de bron komen drinken! Hij is wat verlegen, als ik over de partizanen begin. Of neen, hij is eigenlijk stil en nadenkend geworden. Daar gaat hij op een steen zitten rondkijken, alsof hij pas voor het eerst alles ziet. Ik kan wel een beetje begrijpen wat er in hem omgaat. Hij stelt zich dit landschap en deze bossen voor, met jongens er in, die het aan het rechte eind hadden, terwijl hij ... En zeggen, dat ik ook aan hun zijde kon gestaan hebben, zegt hij, had men ... och ... En hij haalt zijn schouders op.

Hij zou aan de andere zijde gestaan hebben. Nu was hij echter in het N.S.J.V. Zij paradeerden door de straten met hun grote trommels en hun lege hoofden. Zij zongen zinloze liederen, en eisen voor hen alleen de straat op. Maar de leegheid van dat alles verdroot hen toch, zo erg, dat, toen hij opgeëist werd om naar Duitsland te gaan werken, hij zich niet eens achter de jeugdgroepering verschuilen wou om er aan te ontsnappen, alhoewel zijn moeder zei ‘Zeg dat ge N.S.J.V. Zijt, ge zult niet moeten gaan. En alhoewel zijn vader zei ‘Laat heel die nest voor wat hij is, en ga u ergens wegsteken’, ging hij naar Duitsland.

…..