VAN BRUGGEN, Carry



Het huisje aan de sloot

…..
Het jongetje, het meisje onwetens bevangen door alles rondom, dat als lauwe dauw ingaat tot hun wijdopen zieltjes, zonder dat ze luisteren, zonder dat ze zien, het verre en het dichtbije…het flemende vogeltje… en de afscheid-roepende boot en het ritselen in de vlierstruik en de beslagen, bonte hemel oneindig boven hun kleine lijven, en nog eenmaal diezelfde hemel aan hun voeten, als een duizeldiepe kom vol bleek, bevend licht, onder in de groezel-groene sloot…het jongetje en het meisje turen in hartbevangen aandacht naar het achterhuisje aan de overzijde.
…..


Hedendaags fetisjisme


Niet de Mens is dus het aanvankelijk-bestaande, niet dus hebben zich primitieve mensen tot primitieve gemeenschappen verenigd, maar de Kudde is de oorspronkehjke levensvorm, zij is en was en zal zijn het geestelijke collectief-organisme, waarin de mens als persoonlijkheid niet bestaat, waarvan hij deel uitmaakt, zonder zichzelf daarin te onderscheiden, zonder daarin onderscheiden (...) te zijn.

…..


Eva

…..
We waren klein en thuis gebeurde een ontzaglijke geheimzinnigheid. Elke avond na het eten sloot Vader zich op in het zijkamertje en bleef er tot heel laat zitten schrijven op grote vellen papier. Opzettelijk had Vader voor de slechtsluitende deur de smid een nieuwe sleutel laten maken. Maar we koekeloerden van de straat af tussen de gordijnen door. Eindelijk op een vroege morgen voer Vader met de boot naar de stad -, de grote papieren gingen in het oude koffertje mee. En we bestormden Moeder, we overrompelden Moeder, we kregen toch altijd alles van Moeder gedaan, we bezwoeren dat we zelfs op de pijnbank Vaders geheim niet prijsgeven zouden. ‘O, Moeder, maar zeg het ons toch, zeg het ons toch, wat heeft Vader op de grote vellen geschreven, wat gaat er vandaag mee gebeuren?’ ‘Vader heeft een boek geschreven, een echte roman heeft Vader geschreven, het heet “Rabbijn en Antisemiet,” het speelt in Spanje, er komen palmen en gebergten in voor en tuinen met fonteinen en de mensen dragen er gewaden -.’ We wilden vragen... vragen... vragen... en we vroegen ook wel, we vroegen te veel, Moeder hield zich de oren tegen ons vragen dicht, maar we vroegen het rechte niet, ik vroeg zeker het rechte niet, want ik weet nog goed, dat ik dacht: die volheid in mij, die benauwdheid, die toch niet anders dan een prop van ongevraagde vragen kan zijn, die wordt maar niet minder, wat ik ook vraag.

Honderd levens zijn in mij herleefd, ik ben opgestegen in mijzelf als een vloed, ik heb hem alles te zeggen... maar als ik niet alles in één en hetzelfde ogenblik zeggen kan, dan zou ik hem liever niets willen zeggen... we hadden ook toen ineens de ene rechte vraag moeten vinden, naar Vaders boek, maar we vonden die niet.

…..
O, te mogen wonen in een stil, fris huis, in een kamertje met een raam naar het park, met mensen, die niet eeuwig aan je rukken en plukken en frunniken en vitten, waar je de roodfluwelen hoed in een hoek zou mogen trappen, waar je niet misselijk en wee worden zou van de modeplaten en de knippatronen en lappen en kantjes en baleintjes en strikjes en nagemaakte bloemen en odeur…. waar je niet zou leven in de voortdurende benauwdheid van te worden voor gek aangezien en niet te kunnen doorgronden waarom.

…..
's Morgens is er de bekoring van het montere water, de wakkere torens, de innigheid van oude steegjes, de gevels met dat teer en lichtend geel der vensterlijsten. Een matte zwaarmoedigheid slaat uit oude pakhuisgevels over roerloos water naar je toe en dwingt je tot stilstaan, als een hand. Er zijn de fijngespierde bruggen, de lenige, levende bruggen, steigerende, springende bruggen, die snijden en delen het water, binden en voegen de kaden, die doen aanhoudend het uitzicht wisselen. En de grote huizen, tot zwierige stoeten in bochten gereid, leiden je gepeinzen naar tijd, die vergaat, naar mensen die sterven, naar dingen die blijven. 's Middags zijn er de omnevelde, omregende torens.... huistoe klappende duiven.... moe-gedeinde meeuwen in wellende mist.... bedrijvigheid die op zijn einde loopt.... reuken en geluiden in ontluikende avondgloor.

…..


Prometheus
…..
Distinctie, anders dan anderen te zijn, is de voorwaarde van ons zelfbehoud. Niet de machtswil is primair, maar de distinctiewil.

…..
De dubbele tendentie – naar de Eenheid en van de Eenheid – de wil tot stellen en de wil tot opheffen, verdeelt de mens in zichzelf en verdeelt de mensheid in tweeën.
…..
Van het ogenblik af dat het individu opgaat (ondergaat) in een collectiviteit, vervangt deze de persoonlijkheid, die ze voortaan vertegenwoordigt. Aldus zelf tot `individu' geworden, zal de collectiviteit zich van andere collectiviteiten willen (moeten) onderscheiden, teneinde te bestaan. En hoe groter, machtiger, welvarender de collectiviteit, hoe meer eer voor het individu. Nationalisme, patriottisme is eigenliefde.
…..