WAERI, Karel


Onze Fabrieksmeisjes

Stem: Liberalen denkt gij daar wel aan.

Geen droeviger lot dan dit van ’t tenger meisje

Dat ’s morgens vroeg al optrekt naar ’t fabriek,

Om dagelijks ’t hernemen ’t zelfde reisje,

Tot ’s avonds laat, zich zwoegend lam en ziek,

Voor de overlast van vader wat te steunen,

Wordt ’t kind reeds vroeg der school ontrukt,

Men kan zich om haar toekomst niet bekreunen,

En ’t juk aanvaardt het, diep terneer gedrukt.


Naar de galei, genaamd de vlasfabrieken,

Stuurt men het kind van in zijn prilste jeugd;

Dat is de wens der grote politieken,

Wellicht vergeet het zo de weg der deugd.

Zijn rechtsgevoel zal daar toch nooit ontwaken,

Zo denkt mijnheer, en houdt het bij de keel;

Toch valt weldra, men kan er staat op maken,

Ontwikkeling der vrijheid haar ten deel.


In de fabriek waar ’t meisje staat te slaven.

De ganse dag, wordt zij dan nog bespat;

Net als een paard dat door het slijk moet draven,

Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,

En na het werk wanner zij tot verzachting

Zich wast en kuist, wijl ’t sluitingsklokje klept,

Kleeft nog aan haar de modder der verachting,

Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept.


De laagste laag moet alle lasten dragen;

Zo in de grond, in zee als op het land;

Een stapel hout bestaande uit vele lagen,

Drukt, door zijn vracht, gans de onderlaag in ’t zand.

Zo durft men ook met ’t zwoegend mensdom hand’len,

Het draagt alleen de zware levenslast,

Terwijl de nietsverrichter gaat uit wand’len

En ’t zweet des volks in geil genot verbrast.



't Vrijen


'k Zong voor 't publiek al menig lied,

Waarop eenieder zei, subiet:

Hij zoekt langs kant en hoeken,

En zijn gezang is juist en waar,

En altijd nieuw of 't riekt er naar,

'k Weet niet waar 't hij gaat zoeken,

k' Zou elke mens,

Zo is mijn wens,

Nog eens willen verblijden

Ben ik een kroet?

'k En weet 't niet goed?

Waarop ik weeral zingen moet,

'k Zal zingen over 't vrijen.


Wanneer een meid wordt zestien jaar,

Van tons 1 af wordt z'al iets gevaar,

Van stoppen of van naaien,

Al is zij in het huisgezin,

Een heks, een echte duivelin,

Een vrijer kan haar paaien.

Laatst heel galant

Kroop zij in 't land,

Met hem in de parijen,

Haar moeder roef,

Kwam met de kloef.

Op haren donder was het troef,

Gaat tons in 't koren vrijen.


Op Carnaval is 't schoon om zien,

Hoe jongens dan hun liefde biën,

Op straat of in de zalen;

Daar noemen zij een meid een schat,

Mijn lieve engel dit of dat,

Om 't schaap te overhalen.

Zo trok eens Free,

Zijn liefste mee,

En wijl z'haar liet verlijen,

Kwam er een pin

En voor 't begin

Vlogen zij 't suikerlootje in,

Gaat dan in 't fort gaan vrijen.


Ja ieder jaar op de Gentse feest,

Ziet men ook toeren om ter meest,

Dan is er ook veel leute,

Pier Geiregat van op het Sas

Die met een wijf aan 't praten was,

Kreeg van zijn vrouw een scheute,

En zie zijn wijf,

Sprong op heur lijf,

En sloeg haar in de keien,

Trok haar dan rond,

Door slijk en grond,

Ja zelfs de hond, beet in heur kont,

Ligt dan op straat te vrijen.


Een metser ook een wijvenzot

Had een toerjuffer 2 in de mot

Op eens kreeg hij zijn kuren.

Hoeveel is 't vroeg nu onze Pier,

Een frankske sprak ze met plezier,

Als 't niet te lang moet duren.

De kater zat,

Rap op de kat,

En zij ging hem aan 't vlijen

En tons verblijd

Nam zij afscheid,

Maar hij was zijn horloge kwijt,

Gaat tons met juffers vrijen.


Dus 'k heb hier weeral zonder spot,

Getoond hoe 't mansvolk wordt bedot,

Met vreugde gaan te rapen:

'k Zeg vrij dat 't vrouwvolk ons verdomt,

Waardoor dat men in d'armoe komt,

Zij laten ons niet slapen

Spreekt gij van niet,

Ge zijt ne piet

Tons pronkt zij op haar zije,

Doet gij uw best

Ge krijgt op 't lest,

Een kolossale kindernest

En fret dan maar kasseien.



1 tongs = Gents voor “dan”

2 toerjuffer = Gents voor “tippelaarster”