Download document

DA COSTA Isaac



Wachter! Wat is er van de nacht!

…..

De dag breekt aan, dat, ziet! een Koning zal regeren,
een Rots, een Schuilplaats voor de hoge waterstroom!
En Hij zal zijn een Scheute uit d’afgehouwen boom
van Jesse, die de troon van David zal bekleden
en richten Jacobs huis met heilgerechtigheden.
Hem staren als hun Hoop de verre Heidnen aan.
Met d’ adem van zijn mond zal Hij de boosheid slaan,
het jok verbrijzelen van ’s werelds aartstirannen,
de Macht der duisternis in ’t eeuwig duister bannen,
en vestigen op aard zijn eeuwig koninkrijk
van Waarheid, Recht en Rust. Daar zal geen ongelijk
noch haat zijn. Ephraïm zal Juda niet benijden,
geen volkren meer elkaar, geen wolf het lam bestrijden.
Aan alle plaatsen zal Gods kennis zijn en vree,
en overdekken de aarde als wateren der zee.
Een nieuw Jerusalem gaat van de Hemel dalen,
van waar op al wat leeft de Heerlijkheid zal stralen:
een meer-dan-Paradijs, van uit de Liefdesstroom
der hemelen gedrenkt, — met d’ eeuwge Levensboom,
wiens blaadren voor altoos der volkren smart genezen!
God-zelf zal daar het Licht, zal daar de tempel wezen,
daar zal geen vloek meer zijn, geen zonde meer, geen nacht.
De Morgenster gaat op! Hij, Wortel en Geslacht
van David! — Vredevorst, naar wien Gods schepslen zuchten
Hosanna! ’t is Uw rijk! ’t zijn van Uw bloed de vruchten; —
van al wat de aarde leed sinds de eerste zonde-ellend,
van al wat de aard misdeed, de ontknoping en het end!

…..


Vijf en twintig jaren

…..
Een lied in 1840


Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruiste,

die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,

weer opeens van verrukking en hemellust bruiste,

en in stromende galmen het stilzwijgen brak?


Kan het zijn dat een ader, verstikt en vergeten,

schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol,

thans opnieuw, door een stout maar gelukkig vermeten,

in de zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?


’t Mochte zijn, dat een winter voorbij waar gevaren,

en haar ijs bij de stralen der lentezon smolt; —

dat — een reeks van onvruchtbaar vervlotene jaren

door één oogst voor het minst al die dorheid vergold!


Neen! de mens mag zijn lente geen tweede maal smaken;

op zijn winter volgt nooit weer herleving en groei! —

dan alleen als dit stof eens zijn doden zal slaken

voor een eeuwige zon, voor een eindloze bloei!


Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. —

o! De harp van mijn stam heeft de wissling gekend

van gejuich en geklaag, van verheffing en lijden,

van bevrijding en lange — verdorrende ellend.


/////////////////////////////////////////

Zoete boorden des Amstels! gij deed ze herleven.

Op de toon van uw Vondel, uws Bilderdijks stem,

ving de snaar weder aan van vervoering te beven,

en des Jongelings greep had een ogenblik klem.


////////////////////////////////////////

Zweeg die lier voor altoos? En indien zij herleefde,

door de deining der Eeuw uit haar sluimring geschokt,

of omdat weer een Adem de snaar overzweefde,

die heur zilvren tonen ten wederklank lokt.


Wat dan nog zou zij zingen? wat voorwerp zich kiezen

uit Verbeelding en — Waarheids onmetelijk veld,

daar zich aandacht en geest in de maalstroom verliezen

van wat telkens de dag aan zijn opvolger meldt?


Ziet! het vierde ener eeuw heeft zijn stonden doorvlogen,

sinds ik aanving mijn hand aan de citer te slaan! —

Weggevloten jaren! herrijst voor mijne ogen!

o! geeft gij mij de stof voor mijn maatgezang aan!


Ja, een stof voor mijn verzen, een grond voor mijn voeten,

vanwaar verder mijn oog in het rond moge gaan,

om aan d’ eindpaal der tijden een toekomst te ontmoeten,

die alleen van die tijden de loop leert verstaan!