VAN DEN DRIESSCHE, Yerna


Onderweg


we waren vier en bijna zes

met dichte kelen stapten we

de lange weg van huis naar klooster


vader voorop met twee bruine valiesjes

ondergoed voor vijf dagen, gesteven

blauwe schortjes, verborgen zuurtjes

en teddy voor de bange nachten


we hingen als pluisjes aan je rokken

om beurten op zoek naar heupwarmte


we waren vier en bijna zes

zonder om te kijken leerden we

geluid van grendels en gemis

met droge ogen dragen


Nu ik jou alleen nog een gezicht kan dichten


zal ik graven naar de diepste ogen

van die zachte bruine

met stipjes die oplichten

als de aarde kleurt


ik zal de warmste lippen voor je kopen

van die papaverrode

die als vuurstenen vonken, week worden

als ze de liefde proeven


ik zal de traagste glimlach voor je toveren

een die niet schatert maar

als een schuwe zon

het wolkendek opentrekt


omdat ik niet anders kan

omdat verdriet op maat gesneden zachter wordt

heb ik je mooiste gezicht

gedicht


De buren


voor één keer hebben ze al de tijd

van de wereld in hun armen gekruist

houden ze zichzelf in bedwang


nog nooit zoveel stenen zo zacht

horen zoemen, zoveel dakgoten

zien lekken van glazige nieuwsgierigheid


pas als je wordt weggevoerd komen ze

los van hun gevels, fezelen ze

hun versies van de feiten


een buur informeert naar je huis

ik voel hoe ik stok, hoe ik zwijg

hoewel het schreeuwt in mij


alleen ik voel de klap van de deur