DE BOURBON, Louis


De toverbloemen


Hoe vaak, als kind, stond ik voor het waterglas,

waarin mijn moeder houten blokjes dee

die wonderlijk ontbloeiden tot gewas,

tot bloemen, schelpen, sterren van de zee.


Zo rees, in jeugd's getij, de dwaze waan

dat uit de nuchtere dag het noodlot zou

bloemen van bont geluk doen opengaan

bloemen van lust en liefde, blinde trouw.


Maar moeder stierf, het dromen bleek vergeefs,

de dag was grauw, de nacht vol eenzaamheid,

herinnering het enige dat bleef

een spel van schimmen wiss’lend met de tijd.


De donkere nacht, de kilte van de wind

al wat geboren wordt uit aardse schoot,

al wie ik ken, al wie ik heb bemind

't zijn bloemen in de drijfschaal van de dood.



Consummatum est


De hagen rotten langs de drasse wegen,

een vogel sterft op het doorweekte mos,

de donkere dennen druilen in de regen,

de dood ligt languit in het grijze bos.


Dan kwam de storm en sloeg de laatste blaren,

het rood der beuken werd oud bloed,

de reeën vluchtten; tussen hazelaren

verloor de eikenstruik zijn laatste gloed.


Het feest is uit. De vrouwen zijn verdwenen.

Muziek verwoei. Er is geen kind, dat lacht.

De bloemen liggen dood tussen de stenen.


De kaarsen doven langzaam in de nacht.

Het glas op tafel breekt. De druppels wenen

als rode tranen op het kleed. Het is volbracht.


In de ochtend

Slaap nu, mijn liefste, aan het open raam

fluistert de wind, hij fluistert in uw dromen;

er zullen na dit uur nog duizend nachten komen

maar deze ging voorbij, heeft eeuwig afgedaan.

Hij heeft zijn werk gedaan voor u en mij

wij hebben al het goeds uit hem genomen;

ween niet, wijl nu zijn einde is gekomen,

zo is een nacht: hij komt en gaat voorbij.

Zo is het leven, zo is ieder ding,

zo is een kus, zo zijn de schoonste uren,

zij kunnen langer niet dan hun lengte duren;

dan komt de smart om de herinnering.

Zo is de mens die door het leven gaat,

hij wordt vermoeid van dagen en van nachten,

zijn mond wordt stil, maar iets in hem blijft smachten

naar eeuwigheid, naar liefde zonder maat


Zelfportret I

Een Prins van Frankrijk en het zoet Navarre,

heeft blauwe ogen, donker-blonde haren,

maar geen paleizen meer en geen vazallen,

want heersen doen in deze eeuw barbaren.


Geef hem de koelte weer der kathedralen

en bloeiende gazons met ruisende fonteinen,

muziek en toortslicht in de hoge zalen,

de gloed van kruistochten en van festijnen.


Een leven vol herinneringen en dromen,

blijft onbenut en roeit zichzelve uit,

het lost zich op in sombere fantomen.


Maar soms, opeens, moet dit moe hart weer spreken:

een oud kasteel, dat zich nog ééns ontsluit,

een laatste zwaan, waarvan de ogen breken.



Laatste Zelfportret


Steeds feller wordt de spiegel een gericht,

het kwik verweert, de spijkers zijn verroest en

't gelaat ervóór toont wat de tijd verwoestte

aan droom en drift - in 't kille najaarslicht


Nog steeds van 't voorgeslacht dit wreed legaat:

een embonpoint, dat mij slechts kan bewijzen

hoe 't uiterlijk gevolg van overmatig spijzen,

hereditair symptoom, soms eeuwen overslaat.


Een bijna witte baard besluit thans het gelaat

waarvan 't voorhoofd rijst naarmaat de haren slinken

waarin geen wind meer blonde golven slaat.


Mond, ogen, heel het beeld fluistert: te laat,

de wereld overwon, maar ik zal ééns nog klinken

in een vervoerend lied van liefde en haat.



Het dodenhuis


Een zoete lucht was in het huis,

een herfstlucht van bedorven blaren

en waar twee mensen samen waren

klonk achter ieder woord geruis


dat vreemd was aan hun stem en ook

mijn vader had een paar gebaren

die hij niet kende - een verwonderd staren

naar dingen achter glas en rook.


De schemering keek door het grote raam,

een koopman keerde huiswaarts met zijn waren,

zijn moedeloze stap - als liep hij jaren

zonder verpozen - klaagde 't leven aan.


Waarom ben ik toen opgestaan?

Waarom de donkere gangen doorgeslopen?

Welk noodlot deed de deur dier kamer open?

- Daar lag een stenen vrouw en keek mij aan.



Voor haar alleen


Dit is een lied voor haar alleen

wier held’re liefde mij bescheen

sinds het eerste tasten van mijn blik

tot aan haar bittere stervenssnik

wier beeld sindsdien mijn leven kleurt

met licht en schaduw, beurt om beurt.


Want elk gevoel, elk beeld, elk ding

vervluchtigt tot herinnering

ik heb er vele, een bonte rij

die wisselt met het levenstij

maar nooit zolang dit hart mag slaan,

zal het beeld van haar in mij vergaan.


Noch van mijn jeugd, die zij geleid heeft

heeft met haar warme tederheid

zij was mijn toevlucht bij verdriet

zij leerde mij het eerste lied

en God, dat schoonste en wreedste woord,

heb ik van haar lippen het eerst gehoord.