GEYL, Pieter
Geschiedenis van de Nederlandse stam
…..
Wel wijs ik er nogmaals op, dat achter beschouwingen om het al uit ‘volksaard’ te verklaren, in ons bijzonder geval beschouwingen over de Hollandsheid van Bouts of van Geertgen, over hun verschillendheid vergeleken met de ‘Vlamingen’, al te duidelijk een vooropgezette mening omtrent de verschillendheid van ‘Holland’ en ‘Vlaanderen’ de beweegkracht is, een mening die eenvoudig op hedendaags politiek vooroordeel berust. Men behoeft de kunsthistorici om hun vernuftige vergissingen in deze niet hard te vallen. Zij zijn door de politieke historici, die zelf de wezenlijke eenheid van het Nederlandse taalgebied en de onnatuurlijkheid van de zestiende-eeuwse scheuring nooit helder genoeg in het oog gevat hebben, misleid. Maar het resultaat is een wringen en trekken aan de feiten, dat onze kunstgeschiedenis geen goed kan doen. Ik wil niet beweren dat kunst zich noodzakelijk in nationale, of in taaleenheid-vormen openbaart. Ik heb erop gewezen hoe alles met Europese stromingen meevloeit. Ik heb Van der Weyden vermeld, wiens Waal zijn betwijfeld wordt, maar er waren andere Doornikse meesters, wier kunst nauw aan de ‘Vlaamse’ verwant was. Heel het Noordoosten van ons taalgebied schijnt daarentegen aan deze beweging vreemd gebleven te zijn. Maar dat zijn toch maar zulke correcties als het leven altijd aan iedere grote historische waarheid aanbrengt. Dat de cultuureenheid van de Dietse Nederlanden een natuurfeit was, wordt daardoor niet gelogenstraft. In hun kunstprestaties toonden Vlaanderen, Brabant en Holland hun verwantschap en bezegelden ze ermee. Wat kan de kunsthistorie beters doen dan het natuurfeit aanvaarden en, met een open oog voor haar plaatselijke en individuele verscheidenheid, de kunstbeweging die zich zo snel over onze gewesten verbreidde, als een eenheid beschouwen?
…..