MULTATULI


Max Havelaar

…..
Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37. Het is mijn gewoonte niet, romans te schrijven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aan te vangen, dat gij, lieve lezer, zoëven in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffie zijt, of als ge wat anders zijt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelijks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik mij af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmee een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in mijn vak -- ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No 37 -- aan een principaal -- een principaal is iemand die koffie verkoopt -- een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hij terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zijn ook makelaars in koffie, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schrijf, of andere valse opgaven doe. Ik heb dan ook altijd opgemerkt dat mensen die zich met zoiets inlaten, gewoonlijk slecht wegkomen. Ik ben drieënveertig jaar oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor de dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlijk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd

…...
De dag na dat kransje bij de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem mij dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in mijn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelijkheid. Welnu, de vorige avond, juist toen ik mijn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar 't ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was mij genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van de laatste avond voorleggen, en ik vond heel spoedig de regel die Betsy's broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt -- dit kan er dóór -- maar `dat ternauwernood aan de moederlijke schoot onttogen is'; zie, dit vond ik niet goed -- om daarover te spreken, meen ik -- en mijn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt bij ons aan huis niet gesproken, ook niet van de Volewijk, maar zó de zaken bij de naam te noemen, vind ik onbehoorlijk, omdat ik zo op zedelijkheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal `uitwendig wist' zoals Stern dit noemt, beloven dat hij 't nooit weer opzeggen zou -- althans niet voor hij lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen -- en toen borg ik het in mijn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan 't zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel mijn oog op een bundel: `Verslag over de Koffiecultuur in de Residentie Menado.

…..
Ronduit gezegd -- want ik houd van de waarheid -- was mij het weerzien van die persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geen solide connectie was. Hij zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hij 't niet. Dit zijn dingen, waar een mens op let, die zo'n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zoveel heeft bijgewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen!

Ik meende dat hij rechts zou gaan, en zei dat ik links moest. Doch zie, hij ging ook links, en ik kon dus niet vermijden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hij niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zijn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt -- dat een zeer slecht merk is -- zodat ik de toon van ons onderhoud wat flauw blijven liet. Hij verhaalde mij dat hij in Indië was geweest, dat hij getrouwd was, dat hij kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangrijks in. Bij de Kapelsteeg -- ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlijk man niet staat, vind ik -- maar ditmaal wilde ik bij de Kapelsteeg rechtsaf slaan. Ik wachtte tot wij dat straatje bijna voorbij waren, om goed te doen blijken dat zijn weg rechtuit leidde, en toen zei ik zeer beleefd... want beleefd ben ik altijd, men kan nooit weten hoe men later iemand nodig heeft:

`Het was me bijzonder aangenaam u weer te zien, meneer ... r ... r ! En ... èn ... èn ... ik recommandeer me! Ik moet hierin.'

Toen keek hij me heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van mijn jas...

`Beste Droogstoppel,' zei hij, `ik heb u iets te vragen.'

Er ging mij een rilling door de leden. Hij wist niet hoe laat het was, en wilde mij iets vragen! Natuurlijk antwoordde ik dat ik geen tijd had, en naar de beurs moest, schoon het avond was. Maar als men zo'n twintig jaren de beurs heeft bezocht ... en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is ...

Ik maakte mijn knoop los, groette heel beleefd -- want beleefd ben ik altijd -- en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlijk is, en fatsoen gaat mij boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft

…..
Havelaar was een man van vijfendertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijn bewegingen. Buiten zijn korte en beweeglijke bovenlip, en zijn grote flauw-blauwe ogen die, als hij in kalme stemming was, iets dromerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerste, viel er in zijn voorkomen niets bijzonders op te merken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begrijp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hij was een `vat vol tegenstrijdigheids'. Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje, voelde hijzelf altijd het eerst de wonde die zijn bittere woorden geslagen hadden, en hij leed daaronder meer dan de gekwetste. Hij was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilijke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil ... en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hoger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grotere inspanning van de strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven. Dichter in de hoogste zin van 't woord, droomde hij zich zonnestelsels bij een vonk, bevolkte die met schepsels van zijn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hijzelf had in 't leven geroepen ... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste dromerij een gesprek voeren over de prijs van de rijst, de regels der taal, of de economische voordelen ener Egyptische hoenderbroeierij. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hij niet wist, en hij bezat in hoge mate de gaaf om 't weinige dat hij wist -- ieder weet weinig, en hij, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op deze regel geen uitzondering -- om dat weinige aan te wenden op een wijs die de maat zijner kennis vermenigvuldigde. Hij was stipt en ordelijk, en daarbij buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeilijk vielen, daar zijn geest iets wilds had. Hij was langzaam en omzichtig in 't beoordelen van zaken, hoewel dit niet zo scheen aan wie hem zo haastig zijn slotsommen hoorden uiten. Zijn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hij dikwijls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelijkertijd was hij onnozel en naïef als een kind. Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was, onbetaald laten omdat hij duizenden had weggeschonken. Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelijk voor zijn vrienden, maakte hij -- wat te snel soms zijn vriend van al wat leed. Hij was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid ... trouw aan zijn gegeven woord ... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te tonen ... nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten ... rondborstig uit trots, en bij vlagen achterhoudend, waar hij vreesde dat men zijn oprechtheid zou aanzien voor onverstand ... evenzeer vatbaar voor zinnelijk als voor geestelijk genot ... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willige bodem vielen ... traag als hij niet werd aangespoord door enige prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was ... voorts vriendelijk, beschaafd in zijn manieren, en onberispelijk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!
…..
Hierop ging Havelaar aldus voort:

…..
`Hoofden van Lebak! Wij allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar hij, die rechtvaardig is, en wil dat wij onze plicht doen, is ver van hier. Dertigmaal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zoveel, zijn gehouden zijn bevelen te gehoorzamen, maar hij kan niet wezen nabij allen die afhangen van zijn wil.

De Grote Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zijn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hij is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zijn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hij kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blijft verre van hem.

En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vijfmaal honderdduizend mensen wonen, wil dat er recht geschiede in zijn gebied, en dat er rechtvaardigheid heerse in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hij verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zijn aangezicht omdat hij straffe vreest.

En de heer Adipati, die regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zij over de landstreek die zijn regentschap is.

En ik, die gisteren de Almachtige God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zijn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zijn: ``een goed assistent- resident''... ook ik wens te doen wat mijn plicht is.


Hoofden van Lebak! Dit wensen wij allen!

Maar als er soms onder ons mochten zijn, die hun plicht verwaarlozen voor gewin, die het recht verkopen voor geld, of die de buffel van de arme nemen, en de vruchten die behoren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen?

Als een van u het wist, hij zou 't beletten. En de regent zou niet dulden dat zoiets geschiedde in zijn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gij, noch de Adipati, noch ik het wisten ... Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Banten- Kidoel?

Hoort naar mij, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tijd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen bij het gereedmaken van ons doodskleed, en de voorbijganger zal zeggen: ``Daar is een mens gestorven.'' Dan zal wie aankomt in de dorpen, tijding brengen van de dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: ``Wie was de man die gestorven is?'' En men zal zeggen:

``Hij was goed en rechtvaardig. Hij sprak recht en verstootte de klager niet van zijn deur. Hij hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie de ploeg niet drijven kon door de grond omdat de buffel uit de stal was gehaald, hielp hij zoeken naar de buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hij de dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hij het loon niet, en hij ontnam de vruchten niet aan wie de boom geplant hadden. Hij kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met het voedsel dat de arme behoorde.''

Dan zal men zeggen in de dorpen. ``Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zijn wil geschiede ... er is een goed mens gestorven.''

Doch andermaal zal de voorbijganger stilstaan voor een huis, en vragen: ``Wat is dit, dat de gamelan zwijgt, en het gezang der meisjes?'' En wederom zal men zeggen:

``Er is een man gestorven.''

En wie rondreist in de dorpen, zal 's avonds zitten bij zijn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hij zal zeggen:

``Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zijn, en hij verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hij mestte zijn akker met het zweet van de arbeider die hij had afgeroepen van de akker des arbeids. Hij onthield de werkman zijn loon, en voedde zich met het voedsel van de arme. Hij is rijk geworden van de armoede der anderen. Hij had veel gouds en zilvers en edele stenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist de honger niet te stillen van zijn kind. Hij glimlachte als een gelukkig mens, maar men hoorde gekners tussen de tanden van de klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zijn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.''

Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: ``Allah is groot ... wij vloeken niemand!''


Hoofden van Lebak, eens sterven wij allen!

Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wij gezag hadden? En wàt door de voorbijgangers die de begrafenis aanschouwen?

En wat zullen wij antwoorden, als er na onze dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: ``Waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam de oogst uit de schuren, en uit de stallen de buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gij gedaan met de broeder die ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zijner vrouw?''

Hier hield Havelaar weer op, en na enig zwijgen ging hij op de eenvoudigste toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort:

`Ik wenste gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u mij te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van mijn kant staat maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zijn ... niet althans in de gewone dienstvergrijpen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van grovere aard ... over knevelarij en onderdrukking, spreek ik niet. Zoiets zal niet voorkomen, nietwaar, meneer de Adipati?


`O nee, meneer de assistent-resident, zoiets zal niet voorkomen in Lebak.'

`Welnu dan, mijne heren hoofden van Banten-Kidoel, laat ons verheugd zijn dat onze Afdeling zo verachterd en zo arm is. Wij hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wij zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zijner inspanning, lijdt het geen twijfel dat binnen weinig tijds de bevolking zal toenemen, zo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand aan hand. Ik verzoek u nogmaals mij te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hij kan, vooral waar onrecht moet worden te keer gegaan. En hiermede beveel ik mij zeer aan in uwe medewerking.

Ik zal u de ontvangen berichten over landbouw, veeteelt, politie en justitie met mijn beschikkingen doen teruggeworden.

Hoofden van Banten-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeren, ieder naar zijne woning. Ik groet u allen zeer!'


…..

En als men mij die plaats weigerde…als men mij bij voortduring NIET geloofde…

Dan zou ik mijn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.

En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: E r ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oost-Friesland en de Schelde!

En wanneer ook dit niet baatte?

Dan zou ik mijn boek vertalen in ’t maleis, javaans, soendaas, alfoers, boeginees, battaks…

En ik zou klewang wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wiek ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.

Redding en hulp, op wettelijke weg, waar het kan… op wettige weg van geweld, waar het moet .

En dit zou zeer nadelig werken op de koffieveilingen van de Nederlandse handelsmaatschappij !

Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige dromer, zoals de getrapte Havelaar die zijn plicht deed met de moed van een leeuw, en honger lijdt met het geduld van een marmot in de winter.

Dit boek is een inleiding…

Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het nodig zal wezen…

God geve dat het niet nodig zij!

Neen, ’t zal niet nodig zijn?

Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van ''t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd...

Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ''t Uw keizerlijke wil is: Dat Havelaar wordt bespat met de modder van Slijmeringen en Droogstoppels ? En dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uw naam?

…..



Ideëen

…..
wie niet gesproken wordt, noch door henzelf, noch door een ander.

― Gij spreekt veel over uzelf. Dat is tegen de toon van goed gezelschap.

― Zoek beter gezelschap dan 't mijne.

23. ― Gij spreekt veel over uzelf. Dat is tegen de toon...

― 'k Weet al. Maar 't is niet tegen de toon der wijsbegeerte. Bij 't "cogito ergo sum" wordt "ikzelf" tweemaal gebruikt in drie woorden.

24. ― Gij spreekt veel over uzelf.

― Ik dank u, voor zover uw verwijt me een bewijs is dat ik veel heb omgegaan met mijzelf.

25. ― Gij spreekt veel over uzelf.

― Ja... woudt ge dat ik sprak over u... over uw kat... over uw hond... over uw ezel?...

Wilt ge dàt? Welnu, wees tevreden; ik deed het dikwijls, maar gij wist het niet, omdat ge u verwart met uws buurman’s ezel.

Maar uw buurman klaagt ook, en zegt dat ik altijd sprak over uwe ezels. Compensatie. De ezels zelf hebben niet geklaagd, die stomme dieren.

26. ― Gij spreekt veel over uzelf.

― Ja... ik wil oprecht wezen.

27. ― Gij spreekt veel over uzelf.

― Ja... ik ben mijn laatste liefde. Ik had lang en veel en vurig bemind voor die liefde geboren werd. Maar nu ze er eenmaal is... en de laatste!...

…..


Woutertje Pieterse

…..
Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis kon ie niet. Daar toch werd hij te streng bewaakt. Wat niet moeilijk viel, want de ruimte was bekrompen.

Hij koos eenzame straten, en kwam eindelijk aan ’n poort die hij zich herinnerde meer gezien te hebben. Maar de naam wist ie niet, en ik ook niet. ’t Was ’n platte lage poort in welks buurt het altijd zo naar as rook, en waar ie eens die sprong had gedaan, toen hij met Fransje Halleman was weggebleven van de catechisatie, die meende dat Wouter niet durfde wegblijven en van de poort springen. Maar Wouter durfde wel, en deed het, juist omdat Fransje Halleman getwijfeld had aan z’n durven.

Aan dat wegblijven had hij te danken dat-ie zo bijzonder goed thuis was in Habakuk, wiens profetieën hij twaalfmaal moest afschrijven tot straf. Die sprong bezorgde hem bovendien ’n barometer in z’n verstuikte grote teen, die uit edele wraak hem later altijd waarschuwde als ’t regenen zou.

In zekere zin was Habakuk te beschouwen als Wouter’s overgang van de kinderlectuur tot de boeken waarin van ‘grote mensen’ wordt verteld. Sedert enige tijd namelijk voelde hij zich geschokt in z’n eerbied voor brave Hendriken, en hij walgde van de papieren perziken der naarstigheid. Andere perziken kende hij niet, omdat die zo niet voorkomen in ’n burgerhuishouden.

Niets was natuurlijker dan da ie vurig verlangde met z’n grotere makkers op de school te kunnen meespreken over de wonderen die er gebeuren in de werkelijke wereld, waar men in ’n koets rijdt, steden verwoest, prinsessen trouwt, en ’s avonds opblijft na tienen, al is er niemand jarig. Ook bedient men zichzelf aan tafel in die wereld, en heeft maar te kiezen wat men gebruiken wil. Zo menen de kinderen.

…..


Vorstenschool

…..
Wat is de arme ’t schoon der lente? Niets!

Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?

Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!

Wat is hem poëzie? Wat, liefde? Niets!

Dat alles mag hem niets zijn. Alle vlucht

is hem verboden door de werklijkheid,

die met ’n ijzeren vuist hem perst in ’t slijk,

en elke poging tot verzet bestraft

met honger …

…..