VESTDIJK-, Simon


De oude gang


Kent de gang bij nacht nog wie

daar lopen, alle drie?

Want vader, moeder en kind

lopen daar, kaarsen in de wind.


Hoe werpt hun fladderend vuur

schaduwen op de witte muur:

twee grote, en hoog daartussen

de kleine aan hun handenlussen.


O stoor niet hun wankele rij,

maar laat hen langzaam voorbij-

gaan tot hun kaarsengewiegel

glimlachend verdwijnt in de spiegel.


Mei


Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam

Is onbeschut op 't groene land gelegen

In koele nachten nog. De kersenstam

Is met de teed're bloesem volgeregen,


Die als een kostbaar uitgestrooide zegen

Mèt lam en madelief de leiding nam:

Tezamen zullen zij het weiland vegen,

De bloem, de bloesem en het witte lam!


En in de nacht keert alles nog in naar

De winter die voorbij is en verstreken,

Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.


Lamm'ren in sneeuw: denkbeeld'ge fabelweken,

Als 't wonder reine kleuren bij elkaar

Nog blanker dan het allerblankste zoekt.


Olympische ode


…..

Goden, ik ben de man

Die gans niet anders kan

Met al zijn feilen dan

’t Noodlot te lijf te gaan.

…..


Feuilles mortes


Een snik tot glimlach omgelogen,

Een rijkdom die oneindig schijnt:

Zo zijn de blaad’ren die verdrogen

Tot kleuren als het licht verdwijnt.


En al dat goud om op te rapen

En heel die schaat’ring in ’t azuur

Verwent het jaar voor het gaat slapen

Als een zachtzinnig vagevuur.


Er komt geen eind aan al die kleuren,

Zoals het bij elk afscheid is,

Dat weken lang staat te gebeuren

En dan nog talmt en langzaam is.


Dit zijn de ware schatten onder

De schatten van het sluw gemoed:

Het wankele van ’t stervenswonder

Wordt door een levensrest gevoed


Die eeuwig lijkt en ons wil troosten

Met bonte onuitputtelijkheid,

Al staat de stormwind op in ’t Oosten,

De blaad’ren gunnen zich de tijd.


…..


Ik zal u heden


Ik zal u heden 't nieuwe eiland tonen

Waar ik met al mijn nazaten zal wonen.

Is het er niet, kan het er ook niet zijn?

Kom hier, en leg de kijker op 't kozijn,

En tuur opmerkzaam, - daar, die witte streep

Die ik met diamant heb ingekeept

In 't glas, dat is het schuim, dat is het branden

Van water op onzichtbare eilanden.



Zelfkant

Ik houd het meest van de halfland’lijkheid:

Van vage weidewinden die met lijnen

Vol wasgoed spelen; van fabrieksterreinen

Waar tussen arm’lijk gras de lorrie rijdt,

Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.

Want ‘k weet, er is waar men het leven slijt

En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid

Te vinden dan in bergen of ravijnen.

De walm van stoomtram en van blekerij

Of van de ovens waar men schelpen brandt

Is meer dan tijmgeur aanstichter van dromen,

En ’t zwarte kalf in ’t weitje aan de rand

Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd

En in één beeld met sintels opgenomen.


De uiterste seconde

Voor Ans

Doodgaan is de kunst om levende beelden

met evenveel gelatenheid te dulden

Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden,

Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.

Hier stond ons huis hier liep zij met de honden;

Hier maakte zij de bruine halsband los;

Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,

Op een beschutte plek in 't sparrenbos.

Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,

Dat zij voortaan alleen die paden gaat, -

Want niemand is alleen die af kan wachten,

En niemand treurt die wandelt langs de straat, -

Maar dat dit alles was: een werk'lijkheid,

Die duren zal tot de uiterste seconde;

Dit is de ware wedloop met de tijd:

De halsband los, en zij met de twee honden.


Witte uil

Asgrauwe veren dekken met zwaarbelede

Ogen, waar ’t vuur van een systeem in smeult;

Zonder beweging in het daglicht heult

Hij met zijn nachtelijkste tijdbesteden;

Want alles wat hij in bloedende repen

Scheurde met scherpgekromde klauw of bek
Straalt uit zijn blik terug, en is begrepen,

Voor altijd vastgenageld op die plek.

Geen prooi leeft lang meer, nadat ’t grijs ovaal

Hem peinzend toegewend werd als een kaal

Hoog voorhoofd, dat vermoordt uit hoger sferen.

Doch schrikt hij, vliegt hij hoog in werk’lijkheid,

Dan ziet men ’t onverwachts zo teer gespreid

Als bij een vrouw de zijden onderkleren.


Het lied der Piramiden

Wij zijn een vierkant volk, te streng in ’t lood

Om een meander naar zijn aard te vatten;

Wij zijn van de eeuwigheid de tochtgenoot,

Door zonnebrand noch zandstorm af te matten.

Ginds is het zwaarbevolkte stroomland groot

In bouwen en regeren en brandschatten,

Tot de ondersteen de bovensteen verstoot

En vorst en volk als gruis uiteen doet spatten.

Ons blijft dit perk bestemd: een schaal vol zand,

Waarin wij stijgen boven ’t onverstand

Der velen die vergaan in de woestijnen.

Bij tijden wenden wij ons weer tot ’t kleine,

En Pharaonen eten – ieder ‘t zijne –

Hun korrel dood uit onze stenen hand.


De Zondaar


Hij speelde met de schuwe lichaamsdelen,

die voor de voortplanting zijn ingesteld,

één of twee keer,-een onaanzienlijk strelen:

reeds werd er bij zijn vader aangebeld.


Toen heeft men hem twee uur lang gekweld-

leraar en vader- met de droevig vele

voorbeelden van een straffend godsgeweld:

tering en blindheid en andere nadelen.-


Men vond hem echter in die sloot nog gaaf.

De klas rouwde, de leraar schudde braaf

het hoofd, en heeft ons vragen afgeweerd.-


Waarom hebben wij niet, wij laffe honden,

hem die als wraakengel was uitgezonden

met zwarte inktpotscherven gecastreerd?



Apollinische ode


…..

Tegenspoed is beste spoed.

Als vanouds weer met mij jagend,

Geen verloren jaar aanklagend,

Zult gij scheem’ren over ’t bloed.


Hoort, de schuwe nachtwind glijdt

Om te leren ademhalen,

En de herfst is vele malen

In zijn vezels rondgeleid


Tot uw boog, o wondertaal;

Brons heeft in uw hand geblonken,

Klaar voor ’t rechtgeaarde ronken,

Preev’lend met zijn kil metaal,


Dat uit hoofde van de geest –

Lokkenpracht in ’t hoofd gewonden! –

Moord kan worden afgezonden

Die de moordenaar geneest! –

Ga, voltooi uw winterwerk, –

Blind uw oogen, ziend uw oogen, –

In uw marmer ingezogen,

Door uw lichtkracht aangesterkt,

En breekt ook uw romp tot gruis,

’t Hart is ’t edelst zoo verbrijzeld,

Immer zult gij, streng beijzeld,

Mikken in het vaderhuis,

Ziend uw oogen – zoo mag ’t zijn.

Man van vreugden, mijn behoeder,

’k Geef voor u de diepste moeder

Die mij grondeloos wil zijn.