JELLEMA, C.O.
Hovenier
Nog zit de vorst tien centimeter
diep in de grond, toch naast zijn schoenen
al sprieten groen van sneeuwklok, krokus.
Hij snoeit wat hoger werd dan hem, de vlinder-
struik tot op de schijnbaar dode stam.
Van zeven zwanen ziet hij op hun roep
de vorkvlucht boven naar het noorden.
Nog hoger denkt hij zich planeten en
nog kouder, verder, sterren, overdag
onzichtbaar, en de grenzen van 't heelal.
Van daar ziet hij zich staan: een kruin,
verwaaide haren, een snoeischaar in de hand, en
naast de schoenen
die toefjes prille spriet net niet vertrapt.
Tijdopname
Op ’t gras vannacht zag ik mijn ouders zitten,
luchtig gekleed in voorjaarsochtendlicht;
‘k herkende hen eerst niet aan hun gezicht
maar aan hun houding, als vanouds in witte
tuinstoelen naast elkaar, hun blik gericht
verwelkomend op mij; ik kwam niet nader,
dronk het beeld in, het beeld van moeder, vader,
en achter mij groeide de toekomst dicht.
Die tuin nu wandelpark, het huis kantoor,
niets weet mij daar nog, de voetstap van vreemden
wiste door jaren heen van ons elk spoor.
En toch vannacht dat grasveld, zij daardoor
nog op hun vaste plek, nog geen ontheemden,
en wie ik werd ging in hun blik teloor.