Download document

SLEECKX, Domien



In 't Schipperskwartier

…..
Even als ik was Kaat een wees, die nooit haar ouders had gekend. Zij werd in het meisjeswezenhuis, het zogenaamde Maagdenhuis, grootgebracht, en verliet het op haar twintigste jaar, om als meid te gaan dienen in een kruidenierswinkel op het Falconplein, waar men bier en sterke dranken aan de toog verkocht, wat zeggen wil, dat het huis, zonder juist een estaminet te wezen, door zeker aantal klanten werd bezocht, die er, in het voorbijgaan, hetzij een glas garsten of leuvens bier, hetzij een borrel kwamen drinken.

Die klanten waren meestal Antwerpse zeelieden, en menig knap matroos zou al spoedig, indien Kaat, die een fraai uiterlijk bezat, had gewild, niets beters gevraagd hebben dan haar tot zijn wettelijke huisvrouw te nemen; doch zij wilde niet. De reden daarvan was, dat zij, toen zij pas uit het Maagdenhuis kwam, kennis en verkering had gekregen met een jongman uit de buurt van de kruidenierswinkel, de zoon uit een stokvishuis in de Klappeistraat, die het vak van zeeman uit goesting had verkozen, ofschoon zijn ouders hem veel liever elk ander beroep hadden zien ter hand nemen. Die ouders waren zeer welhebbend; doch zij hadden vele kinderen. Zij toonden zich fier op hun zoon, en niet zonder reden. Op een ouderdom, dat anderen hun loopbaan eerst beginnen - hij telde nauwelijks twintig jaren - had hij reeds tot de graad van officier weten op te klimmen: hij was tweede stuurman of bootsman aan boord van een Antwerpse brik. Zij hadden het vooruitzicht, dat hij het veel verder kon brengen. In hun ouderlijke dromen zagen zij hem eerlang als eerste stuurman, als kapitein, wie weet, ligt als koopman en reder optreden. Zeer node hadden zij dus vernomen, dat hij zich, gelijk zij het noemden, aan een meisje versnipperde, die, bij al hare deugd en oppassendheid, toch slechts een dienstbode was en bleef. Sus, de zoon uit het stokvishuis, wist het en begreep dat hij van huis niet veel zou meekrijgen, indien hij zich tegen hun wil moest in de echt begeven.

…..


Rede op het Eerste Nederlandsch Congres te Gent in 1849

…..
Is het onder de liberalen dat wij aanhangers moeten gaan zoeken? Ik beken volgaarne dat enige rechtschapen mannen onder hen de beschavende invloed der Vlaamse letterkunde huldigen. Maar, gij allen weet het, de meesten dier heren zijn de Hongaren, de Polakken, kortom al de vreemde volkeren zeer genegen, en juichen hun worstelingen toe, wanneer zij trachten het juk af te schudden, dat hun schouders drukt. Voor hun eigen verstotene landgenoten koesteren zij geen de minste genegenheid noch medelijden. De schreeuwend onrechtvaardige verdeling van lasten en voorrechten in ons land vinden zij zeer natuurlijk, zeer rechtmatig en staan verwonderd dat wij de Vlamingen verdrukt durven noemen.

De katholieken schijnen ons meer genegen: doch zijn zij ’t inderdaad? Is hun deelneming rechtzinnig en belangeloos? Is hun welwillendheid niet veeleer behendige tactiek? Ik vrees het, mijne Heren: want wanneer ik enige katholieke personages, wier Vlaamse gevoelens ons van overlang bekend zijn, uitzonder, en dan de mannen dier partij ieder afzonderlijk beschouw, dan tref ik onder hen al even veel tegenstrevers aan als bij de liberalen, dan kom ik weldra tot het besluit, dat ook hier de grote hoop meewerkt tot verbastering van onze landaard, tot verfransing van het Vlaamse volk.

…..