COOLEN, Anton



De vrouw met de zes slapers

…..
Een paar dagen later beleefde hij de gelukkigste uren van zijn even, - voor ons allen gaat eens het paradijs open en sluit zich weer. Er was een boodschap van het kasteel, de jongen moest komen, de doorzettende kleine freule wilde weer spelen. Dat ‘moest komen’ nam hij letterlijk op, het was een hoog bevel, hij herhaalde het, er viel niet aan te denken, dat je het niet gehoorzamen zou. En hij ging.
….
Nog een keer is hij in die vakantie op het kasteel geweest, toen bedierf hij het met zijn jongensdomheid. Ze speelden krijgertje en verstoppertje in den tuin. Ineens was de freule de open schuurdeuren van de neerhuizing ingelopen, de houten trap op naar de hooizolder, en daar verstopte zij zich in het hooi. Een ogenblik later stond hij hijgend tussen de houten beschotten en schragen met paardentuig op de vetglimmende klinkers van de stenen vloer in de schuur, en hij kwam onder het open luikgat, toen hij boven iets hoorde. Een, twee, drie de trap op; hij riep, ja, daar sprong zij op uit het hooi. En toen begon hij kunsten te vertonen om te laten zien, hoe hij gevaar trotseerde: drie, vier keer sprong hij heen en terug over het open luikgat, terwijl zij telkens de handen voor het gezicht sloeg en kort en hevig gilde van schrik. Aangevuurd door de indruk die het op haar maakte ging hij ermee door. En toen, om te laten zien, hoe sterk hij was, hoe dapper, hoe onvervaard en hoe zij zich in de gevaarlijkste omstandigheden op zijn kracht en zijn moed kon verlaten, nam hij haar, vóór ze tegen kon stribbelen, in zijn armen en sprong met haar over het open gat van het luik. Het lukte op het nippertje, ze kwamen terecht in het hooi. Hij krabbelde overeind, maar zij zeeg neer, bleek als een dode, en lag roerloos. Zij waren bij de sprong gezicht aan gezicht geweest en hij herinnerde zich haar plotseling wijd opengespalkte ogen met een uitdrukking als van eindeloze verbazing en ontzetting. Nu lag ze daar. Hij stond te beven op zijn benen, de ene gedachte na de andere aan helpen en om hulp roepen vloog hem door het hoofd, en hij kon geen woord uitbrengen. Toen zag hij dat zij haar kleur terug kreeg in het gezicht. Zij deed haar ogen open. Zij keek hem even met een afwezige blik aan, toen draaide zij zich langzaam om en ging liggen met het hoofd op haar armen. Hij leunde tegen een kruisbalk van het dakgebint, kraste erin en rook die geur van stof en oud hout. Het rook ook droevig naar warm hooi, onder de kap van het hoge dak was een grote verlatenheid. Hij riep een paar keer, kuchte, maar kreeg geen antwoord. Hij zag het open luikgat en dacht eraan, zich daardoor maar naar beneden te laten vallen, dan zou zij het zien. Maar toen bemerkte hij, dat zij zich bewoog. Zij keerde zich om, kwam overeind zitten, greep een hooispier en trok die een paar keer tussen haar vochtige lippen. Toen stak zij hem een mes in zijn hart:

- Ga weg. Ik vind je gemeen.

Met een vlaag trok al zijn geluk uit hem weg, hij bloedde leeg, hij gaf om niets meer en hoorde zich zeggen:

- En jij bent een naar nest.

Met zware voeten ging hij de treden van de houten trap onder het luikgat af. Zij riep hem niet terug, ook niet toen hij beneden was, en ook niet, toen hij, moeilijk, met uitschuivende treden, over het grint van het kasteelplein ging naar de open poort van de grachtbrug. Hij liep door de afschuwelijke dorpsstraat. Thuis ging hij het binnenplaatsje over naar de paardenstal. Hij klom op de hooischelf en daar zat hij, het hoofd in de handen, na te denken over brand stichten in het kasteel, en zelf in de vlammen springen, - ‘dan zou zij 't weten’.

Wat er gebeurd was op de hooizolder bleef lang schrijnen, als een wonde, hij moest eraan denken toen hij in een kerkboek voor jongens het woord levensmysterie las, dat hij niet begreep. Hij kon het niet vergeten in zijn herinnering aan de avond van de pony en het rijtuigje, de carbidlantaarns en van dat toen, in de donkere sparrenlaan.

Die herfst raapten wij samen nog beukenoten bij het verlaten kasteel. We hoorden de roeken en toen het begon te regenen en we naar de kringetjes op het grachtwater keken sprak hij ervan, van maar beter te kunnen verdrinken, en dat hij zou wachten tot ze terug was.

Maar het voorjaar daarop ging hij naar het jongenspensionaat waar ze Frans moesten spreken. Ze kregen er ook muziekles en daar had hij op zijn rapport altijd een opvallend goed cijfer voor.

…..


De goede moordenaar

…..
- Da zalde ge weten, da ge da gedaan hebt, ik ga naar de veldwachter en gij gaat vandaag nog naar het kotje.’

Nol Bonk hoort dat. Hij wordt uit zijn traagheid opgedreven. Hij komt van zijn stoel overeind. Hij trekt de lade van de tafel open. Daar ligt wat kleingeld in, dat vat hij eruit. Daar ligt in de la naast het geld een broodmes. Dat vat hij eruit. Hij steekt het geld weg en mee het mes in de hand kijkt hij neer op het tafelblad, hij ziet in de plek zon de naden van het tafelblad, de getekende stopverfplekken. Hij ziet de schaduw van het kruis in het raam, ook op de vloer kwam nou de helderte gelegen van het zonlicht. Voor zijn starende blik komt dan boven het tafelblad ineens mee een verspringen het mes vaag en verdubbeld voor den Bonk zijn oog. Het groeit. Het groeit in zijn vorm toe een ontzaglijke dwang, waarop den Bonk zijn eigen omdraait en weer op Pietje Pinksteren af komt.

Het oude ventje ziet ineens, verlamd, de schrikkelijke werkelijkheid. Met twee gestrekte armen en kinderlijk gespreide vingers weert Pietje Nolle nog af, hij heeft de oude tandeloze mond gesperd, alle geluid ligt in zijn keel verstomd, zijn ogen groeien groot en vernauwen plotseling rond hun licht, de dood komt grauw over zijn gezicht gevallen.

…..