SPAAN, Alja
pardon
Terwijl het dorp me probeert te omarmen, met
dunne grijze takken en zwarte vogels
en veel zangerige gesprekken bij de vrijdagse
viskar, kotst de stad me uit.
Straten breken zich op, gebouwen verdwijnen
van hun vaste hoek, bewoners
geven niet thuis. Mijn hakken scherpen zich
aan haar straten, mijn fiets valt
voorbij het rek. Oliebollen lokken reizigers
uit hun treinen, de wind waait
voorbij de kerk, glas ligt gebroken naast een
auto, een stuurse man noteert.
De vrouw met de hondjes loopt dezelfde route
alleen dit keer ziet ze me niet.
Krassend
Elke ochtend is de lucht leeg. Zoals de vogels
wegwaaiden, zo stelt zich het noodlot
voor. Wij hen. Hoe zich te behoeden. Bij elk
oversteken de vingers recht zodat
ze passen in elkaars hand. Trucjes die we elkaar
leren. Bovenop het maanlicht
bedelaars, meisjes van plezier, centenvangers,
de laatste zon, willen we niet
allemaal hetzelfde. Voel hoe warm de huid
daar ligt. Voel aan die kracht het
lijf dat volgt. Voel hoe we samenvallen. De
uiteengereten overkant de grensstrook.
Daarachter dan. Daar zijn ze. De kwetterende
beestjes in lichtgevende bomen.
een rechtspersoon
We zouden zijn gaan varen. Onderweg had
iedereen gegroet. Hij kon sturen met
één hand slechts, de ander onder mijn shirt.
Er zou een inham zijn waarin
hij vakkundig de boot zou steken. De open
deuren zouden dezelfde lucht toelaten
die heden buiten hangt. Zwaar van broeierige
regen, seringen die tot op de grond
slepen of bomen die treurig opzij vielen. Het
gras lichter. Bij het opstaan de verte
door de patrijspoort, zijn handen daarenboven
en heel lichtblauw de frisheid van
nieuwe morgens. Natte voeten buiten en alle
vogels in hetzelfde weiland.
Rechtop
Er is dat niets. Het ligt nog in mijn bed zo halverwege
het midden, schuil onder de lakens, het
zit nog aan mijn tafel, rechts van mij, het draalt nog om
mij heen terwijl het mijn hand pakt, het
komt voorbij mij. Soms kan ik er doorheen prikken, het
uit elkaar trekken zoals je een pijltje door
een hartje langer maakt, af en toe overvalt het mij, zwaar
en lastig ligt het dan op mij, zoals hij dat doet.
Vaak ook is het de mist tussen de weilanden en het kalme
water, ik moet wel fietsen om warm te worden,
de dorpen rijgen zich niet vanzelf aan elkaar, even zo vaak
is het een doodlopende straat in deze
stad. Een dode hond onderaan de boom, zwart in mijn
ooghoek, een regel uit een psalm, iets van vroeger.