DU PERRON, E.
De vooruitgang
Zij komen los en niets zal hen weerstreven:
van de paleizen kraait hun rode haan,
uit alle krotten bloeit een rode vaan,
de burgers smelten en de goden beven!
Voor zoveel botten, spieren, zweet, ruim baan!
Dit is de mensheid, aan zichzelf ontheven;
wie nu niet sterft, ontvangt het nieuwste leven;
zij zijn de wereld, niets kan hen ontgaan!
En uit hun vrouwen met cementen kaken
komt (vide Marx) dan nog de Nieuwe Mens,
wel met een sekse, een soort van ziel, een pens –
maar gelijkvormig zullen zij hem maken!
Tot in de brij van ’t collectief gedrens
de neo-burgers revolutie braken.
Het kind dat wij waren
Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.
Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeders nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen
verwondering en teêrste vriendelijkheden
Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wij handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.
't Eenzame kleine kind, zelf langverdwenen
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen
tussen de dode heren en mevrouwen.
P.P.C. *
Vaarwel, Clary. Ik wens u geen geluk.
Zoiets klinkt dom, bij hen reeds die het menen.
Gij hebt u goed verkocht. Maak u niet druk
over de rest: want àlle mensen wenen.
Uw huis was klein. Uw heer heeft het vergroot.
De bron van zijn fortuin heet niet te stelpen.
Uw roem wordt groot en duurt wel tot zijn dood.
Uw ziel is klein. Ik kon het niet verhelpen.
Uw lijf is goed. Gij zijt een mooie vrouw.
Gij zult uw heer veel mooie kindren baren.
Uw hart is nauw; gij blijft hem ook wel trouw.
Gij zult hoogstaan en goed uw naam bewaren.
Vaarwel, Clary. Mij zult gij niet meer zien.
Ik zal u mijden, zelfs tot in uw dromen.
Gij waart mijn droom, voor ik u had gezien.
Gij zijt uzelf. Ik minacht u volkomen.
* P.P.C.: Pour Prendre Congé, visitekaartje achtergelaten bij afscheid
Roman in twee vensters (2)
‘k Sta aan mijn venster. Het is laat.
Ik kijk neer op de stille straat.
In duisternis, waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid.
‘k Sta met mijn hoofd tegen een ruit.
Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid.
Die gloor is met dat goor in strijd.
Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zo’n stille straat.
Waar niet één lamp te branden staat.
Waar sedert lang geen mens meer gaat.
De grote dichter
't Is 't morgenuur. De grote dichter heeft
zijn snor geknakt, zijn wangen ongeschoren,
en mediteert. De taak is hem beschoren
te mediteren over Al-wat-leeft.
De nachtmuts is hem schuins van 't hoofd gegleden,
het linkeroor begraven; hij zit opgericht,
in bed nog, alle knokkels onder het gezicht.
O God! ééns zal men horen: ‘Hij is overleden’.
Bitter vooruitzicht. En hij vouwt zijn handen,
zonder te weten, dat verstaat zich, en zijn vrouw
komt binnen, met een knoedel op het hoofd, en trouw
geeft hij de sterke kus der ongewassen tanden.
Filter (details)
9
De heer stond bij de daffodil,
het wolkenheer begon te scheuren,
o Heer! wat gaat er nu gebeuren?
de heer zoekt vruchteloos zijn bril.
27
De klacht van rozen door de nacht,
door wind verkracht, en van seringen
te zingen met veel handenwringen,
maar neen, wij hebben ons bedacht.
30
„En zal nu nooit de maan meer wenen?
en zijn nu alle kosters dood?
en komt nooit meer een zilvervloot ?"
vroeg B. met béribéri-benen.
31
En wat zei laatst tante Sofie
wier endeldarm begint te slijten?
„Al die abstracte kleurtapijten
zijn ook een soort theosofie".
36
De melkweg is ook lichtreclame,
een huis lacht scheef aan de overkant,
mijn vriend gaat uit en hand in hand
met een gemodereerde dame.
37
De minnaar -held!..... geen degen laait,
doorsteek hem met uw tong, messire;
dat Schraalhans nooit de pot bestiere,
de treurwilgen zijn omgewaaid.
Amanda / Liedje voor een oude hoer
Amanda, je jaren,
Je grijzende haren,
Je vingers als scharen
Deren mij geen zier,
Want slechts in jouw armen,
Kan men zich zo warmen,
Een hoorn in je darmen,
En geil als een stier.
De paarsrode randen
Om je ogen, je tanden
Zo zwart als je schande
Van hoer lang-verrot,
't Is niets, want je prammen
Je tepels als krammen,
Je dijen als hammen
Zijn 't hoogste genot.
Zolang je kunt graaien
Naar ballen, doen laaien
De lullen, en draaien
Ze glad in je hel,
Zolang je zal blijven
Het wijf van de wijven
Die wrijven de stijven
Tot lappen rauw vel.
De gretige lippen
Die niets laten glippen,
De sliertende slippen
Van je kale trut
Hebbe' op alle wijzen
De wortels, radijzen,
Komkommers, saucijzen,
Geslikt en beschut.
Maar wat mij doet branden
En valle' in je handen,
Tot spijt van Yolande
Zo blank en zo blond,
Het zijn je twee billen
Die persen en drillen
Als mijn pijl mag trillen
In 't gat van je kont!
MIRLITON
Mijn vriend, als weldra de ouderdom
ons onherstelbaar heeft verzuurd,
als onze leden, goor en krom,
en enkel nog door jicht bestuurd,
verraden: „'t Is gans uitgevuurd",
zullen wij dan met stille trom
verdwijnen, langs een achterbuurt,
mijn vriend?
Dit wacht de fraaiste bruidegom:
de hardste munt raakt afgeschuurd,
en dit karkas, door ons gehuurd,
kruipt door ons vel en keert niet om
't Is wèl! Blijf tot uw laatste grom
mijn vriend!