NIJHOFF, Martinus


Pierrot aan de lantaarn
…..
- Jou arme stakker van een straatlantaarn,
Waarom brandt heel de nacht dat licht in jou?
Waarom danst heel de nacht je gele vlam,
Dan om wat arme zwervers te geleiden
Langs wegen zeker voerend naar hun hel -

-Die kerel met zijn kegelsteek
Ziet als een levend lijk zo bleek -
Wat scheelt je, blekert! arme vent,
Dat je zo saai aan 't zingen bent?

-Ik ben een zwervende Pierrot,
Gepoederd in mijn domino,
En dans maar wat en zing maar zo:
Do-re-mi-fa-sol-la-si-do -

-Mijn rood costuum, mijn hoed met bellen,
Zullen je wel mijn naam vertellen.
Rood en luid is mijn uiterlijk,
Maar 't hart is vroom en ruiterlijk!

-O zwijg, wie daar luidruchtig sprak,
Want gij staat voor een hart dat brak,
Toen 't leven voor het kind dat zong
Ontzettende grimassen wrong.

-Ik heb nog nooit de grijns ontdekt
Die volgens jou het leven trekt -
Een mens moet leven als een kind,
Wat uitgelaten en wat blind.

-Ik was als kind te ouwelijk,
Ik was als man te vrouwelijk.
Leven is dromen, en de dood,
Denk ik, is 't die ons wakker stoot.

-Wie zo vreemd spreekt en omgekeerd
Zich 't leven denkt, heeft zich bezeerd
En troost zich nu dat deze pijn
Onwerklijk en gedroomd moet zijn.

-Het leven brak mij nooit genoeg,
Steeds vond ik kracht die weer verdroeg:
En 'k bleef begeren naar de lust
Die 't overweldigd willen blust.

-Dat is de dood! Hij die ons pakt
En onder zich in 't donker smakt,
Hij doet met ons wat hij doen wil
Maar maakt ons hart en hersens stil.

-De doden liggen in zweetdoeken,
Ze krijgen melk en honingkoeken.
De mond half open, de ogen dicht,
Bevriest glimlachend hun gezicht.

-Je wordt bewust terwijl je spreekt,
Je woorden kwellen je, je breekt:
't Besef van 's levens narigheid
Dringt in je schedel, tot hij splijt. -

-Ik draag een masquerade-pak
Maar met een hart dat sloeg en brak.
Mijn pak is wit, mijn hart is stuk -
Ik ben de mens zonder geluk.

-Vertel, want met zijn woord verwerft
Een mens de rust waarmee hij sterft.
Maar heb je ouders, of een vrouw
Die door je dood ook sterven zou?

-Mijn vader heb ik niet gekend,
Mijn moeder heeft me nooit verwend -
Mijn Colombine, mijn Clitander
Zijn weggelopen met een ander -

-En heb je nooit een kind gehad
Dat kraaiend op je knieën zat,
En dat als voor de duivel schrok
Als jij je witte pak aan trok?

-Hoezeer ik aan mijn kindren hing,
Ik legde ze te vondeling -
En 't was verstandig dat ik koos
Voorname lui, maar kinderloos.

-En heb je nooit een vriend gehad
Waarmee je 't brood met tranen at,
Die naast je op de bedzak zat
Als je de nacht lang weende en bad?

-De schaduw die hier naast me staat
Is mijn enige kameraad -
Die met me drinkt en met me danst
Als in 't prieel het maanlicht glanst.

-Een man als jij, mijn waarde vriend,
Heeft zulk een kameraad verdiend -
Bewolkte lucht of nieuwe maan:
Tref jij hem toch bij kunstlicht aan.

-Bij zon of maan, bij kaars of lamp,
Mijn vriend blijft maar een zwarte damp.
Hij heeft geen ogen en geen stem.
Ik kus de muur in plaats van hem.

-En heb je dan geen goede buur,
Die 's winters naast je zit bij 't vuur,
En die het natte hout opstookt
Dat in je tranende ogen rookt?

-De buren gaan met mij niet om.
Ik ben daar niet verwonderd om:
Ze vinden mij wel aardig, maar
Ze zitten liever bij elkaar.

-En heb je dan geen kasten vol
Van opium of alcohol,
Waarmee je je amuseren kan
Als je eenzaam op je kamer ben?

-Maar ik ben bang voor de eenzaamheid
Die door mijn stille kamer schreit -
En alles staat daar stijf en stil
Alsof het staande sterven wil.

-Maar wat zou jij dan gaarne zien?
Een dans van meubelen misschien?
Stoelen en kasten, en 't rumoer
Van tafel-poten op de vloer?

-Nu zie ik dat je je vergist:
Ben geen fantast of spiritist.
Ik ben Pierrot die zoekt en denkt,
Tot God hem in de hemel wenkt.

-Denken is voor een mens de pest!
Al denkt hij nog zo opperbest,
Ten slotte wordt zijn hoofd te groot
En eindelijk denkt hij zich dood.

-Ik kan niet meer dan denken doen!
Al werd mijn hoofd als een meloen -
De mensen immers zijn eenmaal
Of corporeel of cerebraal.

-Heb jij je niet het meest verpoosd
Met een schoon boek als goede troost?
Ik vind je een man die laat en vroeg
Bedrukte pagina's omsloeg.

-Maar als ik opkeek van mijn boek,
Doken er spoken uit een hoek -
En achter ieder venster lag
De oneindigheid van nacht of dag -

-Je bent een sombre zonderling!
Je bent een hypochonderling -
Je hebt ook zeker veel gedweild
En in tavernen rond-gezeild?

-'k Ben iemand die het daaglijks leed
Met zeven vrouwen niet vergeet -
En als de wijn zwaar in me zonk
Had 'k een melancolieke dronk.

-Dan keek je naar de zoldering
Of daar de maan te sterven hing -
De mensen schenen ver en klein
In 't doezelig verschiet te zijn.

-Maar 'k ben Pierrot, als in de straat
De nachtwind door mijn haren gaat -
Als dan de maan zich naakt gaat baden,
Zing ik macabere balladen.

-Terwijl je zo heldhaftig zong,
Een schaduw uit het donker sprong -
Poten van zwarte dieren slopen,
Hoesj! kwamen naderbij gekropen -

-Ik ben doods-bang terug-gedeinsd,
Als 't om me sluipt en huilt en grijnst -
Het rekt zich uit, het buigt zich krom,
Grijpend, als 'k in lantarens klom.

-Voorwaar, Pierrot, het was een klucht:
Je was voor een visioen gevlucht -
Lantaren-palen heb je omarmd,
Een gasvlam heeft je ziel verwarmd -

-Ik sloot mijn ogen, drukte lang
Aan 't warme glas mijn kille wang -
Of keek gekoesterd, uur aan uur
Naar 't dansen van het gele vuur.

-Het daglicht stroomt de straat in, vaal
Als 't water in een vuil kanaal -
Waar vlucht je dan het licht dat vloekt
En met grauwe ogen naar je zoekt -?
-Dan dwaal ik maar langs de rivier.
Het water zingt: kom hier, kom hier -
Mijn hart is dood, van mijn gitaar
Knapt met een snik de laatste snaar.

-Ach, 's morgens komt het grootste leed
Voor wie de nacht lang zwierf en streed,
Het kreunend mens begrijpt dat God
Zich niet bekommert om zijn lot -

-Belachelijke masquerade
Loop ik bij zonlicht langs de kade -
Het zonlicht dat de lucht bevlekt
En 't paarse water rood beplekt!

-Langs masten en langs touwen-rag
Stroomt als rood bloed de nieuwe dag -
En lang-uit je in het gras begravend,
Ween je om iets moois dat werd gehavend.

-Hoe weet jij wat een ander denkt,
En wat hem deert, en wat hem krenkt? -
Het leven komt vergroot nabij
En leunt zwaar hijgend over mij!

-Geef mij je hand, mijn vriend Pierrot,
Ik ben een mens, geen Mefisto,
En wie goed in mijn ogen ziet,
Leest daar zijn eigen groot verdriet.

-Nu lig ik wenend aan je hart,
Dat ik voel bonzen van mijn smart -
Dit is een bitter carnaval,
O vreemde vriend van dit vreemd bal.

-Ik ben boordevol medelij
En sta met raad en daad je bij!
Maar om te zien of dit behoeft,
Word je voor 't laatst door mij beproefd.


-Nu ik mijn leven overzie,
Lijkt het een droeve melodie
Die lamenteert adagio:
Ik ben een zwervende Pierrot -

-Ben ik als jij, ben ik van streek,
Nam ik een spiegel, keek en keek -
De stakker die een spiegel ziet
Voelt medelij maar geen verdriet.

-Spiegel! Een glimlach lang vergeet
'k Mezelf, mijn leven en mijn leed -
Nu zie ik dat er iemand leeft,
Die 't wellicht nog beroerder heeft -

-Je slingert straks de spiegel weg,
Als ik je deze waarheid zeg:
Het mannetje in de spiegel lijkt
Op wie hem in het glas bekijkt.

-De ogen zijn zwart, vergroot en moe,
't Bloedloos gelaat begrijpt niet hoe
De mond geverfd wordt tot een rode -
De neus is spits als van een dode!

-Verhef je, en zie de kleine wereld
Als bol die tussen bollen dwerelt,
En 't leven van de mensen als
Onze melancolieke wals.

-Leven we dan op een planeet,
Die zwerven moet, die God vergeet?
En hebben wij de mensen aan te
Zien als wat dansende gedaanten?


-God heeft als leven ons bereid:
Dansen terwijl het stuk hart schreit -
Maar groot is, wie de rust bereikt,
En naar het spel van poppen kijkt.

-Zo gaat de vaart der wereld, reeds
Ver van haar God, maar verder steeds -
Een bal vliegt door de blauwe lucht,
Waar een troep dwazen danst en zucht!

-Het was gelukkiger misschien
Als men de ellende niet kon zien:
God strafte ons met de zwaarste straf,
Toen hij ons onze ogen gaf!

-Ik vloek het licht, ik vloek het oog,
Dat mij liet zien en niet bedroog!
Zie hoe het blinde volk festijnt,
En in onnozelheid verzwijnt -

-Wanneer men pijn heeft van het licht
Doet men eenvoudig de ogen dicht,
Ben jij het spel der wereld moe
Doe dan eenvoudig je ogen toe.

-Geen mens vond ooit een beter reden
En is gegronder overleden.
Geen dood uit wanhoop of uit gril:
Ik sterf omdat ik sterven wil.

-'k Bevestig thans aan de lantaren
Een sterke lus van hennep-garen.
't Is beter dat je maar crepeert
Dan dat je meer van 't leven leert.

-Ik huiver niet en zie de strop!
Daar hang ik straks mijn lichaam op.
Maar is mijn leven hier gedaan,
Vangt ginder niet een ander aan?

-Ik denk wel dat wij eeuwig leven,
Want eens gegeven, blijft gegeven!
Of men ook hier de draad doorhieuw,
Ginder begint hetzelfde opnieuw -

-Dan is de dood een horizon
Die niemand ooit bereiken kon -
Maar wanneer komt dan eindlijk rust
En worden we ter dood gekust?

-Nog nimmer kwam de grote nacht
En is een mens te rust gebracht.
Nieuw leven, maar met eender lot,
Staat klaar wanneer het oude rot.

-Nieuw leven dat naar 't licht zich beurt
Wanneer het oude openscheurt!
Al weet een mens niet wat hij doet,
Wij zullen sterven als het moet.

-Juist. Hoe wij pruttelen en praten,
We zijn gehoorzaam als soldaten,
Die met z'n vieren in de pas
Trommelen of het kermis was.

-Voor ik mijn hoofd hang in de lus,
Geef ik mijn vriend de laatste kus -
De dood is ver en hoog de strop:
Vriend neem mij in Uw armen op. -

-Adieu Pierrot! De hanen kraaien,
De zon komt op, de wind gaat waaien!
Straks zeil je zeeziek op de styx
En kust schreiend een crucifix. -

-De zon, de zon! Het zonlicht zoekt
De mens die God en leven vloekt -
Al doet het licht mijn ogen pijn,
Ik wil zien hoe de dood zal zijn.

-Je was al slapend aan 't bederven
Nu word je wakker om te sterven -
Je voeten trapplen of je vlucht!
Je hangt te dansen op de lucht!

-Ik ben een zwervende Pierrot,
Gepoederd in mijn domino -
En dans maar wat, en zing maar zo:
Do-re-mi-fa-sol-la-si-do -

-Zie hoe hij trappelt, snikt en gilt,
Hoe 't wilde leven in hem trilt!
Maar hoe onstuimiger hij wordt,
Te nauwer wordt de strop gesjord -

-De doden zijn melancoliek,
Eenzaam, eenzaam. - Hun hart is ziek.
Ze liggen ruglings in de grond.
Het zand verstopt hun zwarte mond.

-Adieu Pierrot! Hi - Hi! Goê reis
Barrevoets naar het Paradijs!
Kom, neem een sprong, en trek je op aan
De bleke horens van de maan!

-De dood ontdooit wat was bevroren.
Wij zingen van de hoogste toren.
Het landschap smelt in duizend kleuren.
De zachte wondren gaan gebeuren -

-De zwaarte van je stijgend lijf
Zakt als een schaduw in me: ik blijf
Naar boven grijpen in de bijt
Waardoor jij rijst naar de eeuwigheid.

-Het wordt een droom als kinderdromen:
Moeder, de witte engelen komen -
Zij spijkeren mij los van 't kruis -
Nu zwerft Pierrot weer - maar naar huis -

-Pierrot is dood en hangt zo stil,
Terwijl ik door mijn wervels ril -
God heeft een kranke rank gevonden
En aan zijn warme muur gebonden.
…..