VERBRUGGEN, Paul
Het meisje bij de spiegel
Zij heeft de zware vlechten losgemaakt,
terwijl zij bij haar spiegel rust en droomt.
Zij staart zeer lang in ’t licht der volle maan
dat schitterend in de stille kamer stroomt
en glanst als haarfijn rag van bittersteen.
Wat voert zij uit? Zij kamt het haar niet, maar
begeeft zich langzaam naar het venster heen,
en wit van bloesems strekt zich ’t landschap uit
dat met het zilvren licht der maan vervloeit
en blank als ’s meisjes blanke lichaam is,
dat heimlijk in de stille kamer bloeit.
Zomerwende
Neem de mallejan
en haal een boom
uit ’t bos,
en kom geweldig,
kom aangedonderd
door de dreven,
en striem de paarden met
de zweep. En zet
een feest in, groots en woest
vol afscheid en verzet.
De zomers zijn verschonken,
de herfsten doodgebloed,
en ’t laatste feest begint…
Laat ons een brand ontsteken
in ’t schemer-mistig bos
en ons omhangen met een schijn van jeugd
en schaadwen dansen doen,
die groeien op het veld.
Wij willen de zomers behouden,
de zomers,
en een roes in het hart,
tot de winter,
tot de stille winter begint.
//////////////////////////////////////////////
Natuur schonk ieder dier
verweer: zijn hoorn de stier,
zijn hoef het paard; en baas
in ’t lopen werd de haas.
De leeuw gaf zij een tand
die mens en dier vermant.
Zij schonk de vissen vinnen,
de vogels kregen zwingen.
Zij gaf de man verstand.
En wat schonk zij de vrouw?
Haar bood zij schoonheid aan,
in plaats van schild of degen,
van piek of pertizaan;
want vuur en staal zijn tegen
de schoonheid niet bestand
Van een charmante vrouw.
naar Anacreon
Dichterschap
Aan mijn vriend Van Ostaijen
Nog heugt ons ’t lied
van vallende violen
en ’t saamgegaard geluk
in lege daadloosheid.
Nog ligt ons hoofd vol bloemen
van ’t geesteloos festijn
met al zijn rozen, rozen,
en vrouwlik maatgezang.
De ringen gleden van de slappe handen.
Thans staan we doodsbereid
en wachters van ons land:
als de avond neerstrijkt in de rangen
en ’t moede leger de aanval schuwt
dan dwingt de kracht weer saam
een lied van ons, uit schor gespalkte keel.
Terugblik
Voor Willy E. Prins
Soms hoor ik meisjes lachen in de buurt.
Er knarsen oude hengsels in de straat,
en even, als een droom, flitst blank ommuurd,
een tuin vol wit en schuimend rood voorbij.
Het was zo zeldzaam in mijn dorp. Haast niets
dan bleke kindren leefden daar en alles scheen
zo ver, zo los, zo gans uiteengerukt
vol kuilen, bulten en gezwel, met midden in
de marteling van dode bomen, krochtjes links
en rechts, en soms wat bloemgeflonker,
dat vol van diepe, schone hartstocht ging.
Maar de rivier hield alles schoon en rein.
Er kwamen 's avonds donkre mannen staan,
begoocheld door wat laat geschemer van geluk.
Ik zelf was jong, ik zelf was toen zeer jong ...
Soms hoor ik meisjes schaatrend lachen in de straat.
Ik heb de hele winter niet geweten
Ik heb de hele winter niet geweten
dat er van U,
diep in dit dode woud,
ergens wat goud
bedolven lag.
Met lege hand en hart
en tot geen offeranden klaar
trad ik in ’t bos en vond
Uw eerste krokus in de zon.
Hij stond zo schitterend
op het donkergroene mos,
o enig licht
tussen het koude naakte hout,
en iets
wat ik de ganse winter was vergeten
ging weer aan ’t smeulen
met een teedre gloed.
Zo stond ik lang
gelukkig en verenigd
met die kleine krokus in de zon,
en wist opeens
hoe diep de kleinste dingen leven
en zei heel simpel: God hoe mooi.
Er is iets om de dingen heen
Er is iets om de dingen heen
dat niet van hen is,
doch dieper dan zij zelve leeft.
Wanneer bij 't scheiden van de dag
de vijver stil wordt en alleen
nog ritslen in de blaren wordt gehoord,
en stiller nog de roeier
zijn riemen optilt uit het water
dan duikt nog steeds de Lorelei op
en legt haar hoofd te dromen tussen 't wier.
Het lijkt of dit bestaan
de schaduw is van wat
daaronder dieper leeft,
en ons volledig boeit.
Het is de blik die gans de mens bepaalt,
het is de steen die met wat zon
aan 't leven gaat.
Het is de gloed
die om juwelen vloeit
en Rembrandt heeft verteerd.
Het is bij 't oopnen van de kamer
na de reis,
de diepe stilte van ’t vertrek
en 't rood van de geranium
op de tafel.
Zoek
Zoek
de zonkant,
kind.
Vul
uw ogen
met het licht
dat klaar en koel
in ’t vroege voorjaar
schuw nog om de parklaan
draalt.
En groei
als uit uw eigen
Zon
Gebed
Dat er nog woestheid is,
en jeugd die wagen wil
dat er nog onbetreden landen zijn
en onbesnoeide lust.
Dat in een blonde morgen nog
een knaap zijn teer geluk verlaat,
en klaarheid vindt waar ’t oog niet ziet.
Dat er nog woesten zijn,
die met gespannen kuit
Hun aanloop aan de rand
van ’t onheil nemen,
en wild hun hoofd gaan bedden op ’t geluk.
Dat er nog woestheid is,
en jeugd,
en dronkenschap,
en wakker leven
aan de oevers van de dood!
o gij dan jongeling,
die wachtend in de dageraad,
het volle licht voelt komen,
ga snel op ’t duin
en spring:
o waag de sprong!
Wellicht ontwaakt ge in ’t paradijs.
Zo kom ik woest voor U:
o maak mijn dagen helder door Uw licht
en houd mijn hoofd zo zacht omluisterd
vast omkneld,
mijn God, mijn baak en dageraad
Als een goed hovenier
Als een goed hovenier,
die zijn arbeid bemint,
die ’t seizoen ondervraagt,
die van ’s morgens begint
en zijn hoofd buigt en spit;
die de kluiten doet klinken
op het blinkend metaal
en tot ’t daglicht gaat slinken
stil het hoofd buigt en spit.
Die het zaad legt en wacht
tot het kiemt, en gerust
dan de zomer verwacht;
Als een stil hovenier
die alleen is en bidt,
heb ik zorgzaam de tuin
van mijn leven gespit.