REVIUS, Jacobus


Schepping


God heeft de wereld door onzichtbare klavieren

Betrokken als een luit met al zijn toebehoor.

De hemel is de bocht vol reien door en door,

Het rooske, zon en maan die om ons hene zwieren.


Twee grove bassen die staag bulderen en tieren

Zijn d'aard en d'oceaan: de kwint die het oor

Verheugt, is de lucht: de rest die de koor

Volmaakt, is ‘t geboomt en allerhande dieren.


Dees luit sloeg de Heer met zijn geleerde vingers,

De engelen stemden in als treffelijke zingers,

De bergen hoorden toe, de vloeden stonden stil:


De mens alleen en hoort noch zangeren noch snaren,

Behalve die 't de Heer belieft te openbaren

Na zijn bescheiden raad en Goddelijke wil.

(bewerking Z. DE MEESTER)


Gods besluit


Gelijk als in een kolk een steentje valt te gronde,

het water werpt terstond een ringske in het ronde

en van het ene komt een ander schieten uit

waarvan een ander straks en weer een ander spruit,


zodat in korte tijd de ogen daarop dwalen:

de grootte noch 't getal niet kunnend' achterhalen -

zo gaat het ook met mij, o grote God en Heer:

Van toen mijn tong begon te stamelen uw eer,


het ene denk ik na, het ander valt mij inne;

uw wijsheid, uw gericht, uw waarheid, uwe minne

omringen mij te zâam in een ogenslag;


en wil ik van het een of 't ander doen gewag,

uw raad en uw besluit mij zo geheel verslinden,

dat ik daarin noch grond noch oever weet te vinden.


Schoon is het goud


Schoon is het goud, het schoonste der metalen,

Schoon 't alebast, en 't luchtige kristal,

Schoon is het licht wanneer de zon gaat dalen,

Schoon 't elpenbeen, en 't rozenrood koral,

Schoon is de mei met bloemen zonder tal,

Schoon is de zeeg' met haar bekranste zweerden,

Maar, die de kroon moet dragen bovenal,

Schoon is de vreê, de schoonste op der eerden!



Onvermogen


Zo weinig als men wijn uit netelen kan drukken

Zo weinig als de moor kan bleken zijne huid,

Zo weinig als de los zijn vlekken wissen uit,

Zo weinig als men mag van dorens vijgen plukken,


Zo weinig als een steen zich rechten kan of bukken,

Zo weinig als een trom vanzelf slaat geluid,

Zo weinig zonder vocht opschieten kan het kruid,

Zo weinig zonder zaad de landbouw kan gelukken,


Zo weinig als een pot zelf wast uit de aard'

Zo weinig als een kind zichzelve teelt of baart,

Zo weinig als een lijk kan ploegen ofte delven,

Zo weinig als een huis wordt zonder hand gesticht,

Zo weinig als de dag komt zonder ‘t zonnelicht

Zo weinig heeft de mens het goede van zichzelve.


Wereld

De wereld is vervuld met droefenis en klagen,
Vol snode lastering en vol onwaardigheid,
Vol vuile ogen-lust, en vol lichtvaardigheid,
Vol onverdiende haat en dodelijke lagen,

De wereld is vergif met wroegen ende knagen,
Vol stege wrevelmoed en vol hovaardigheid,
Vol ongebonden zucht en vol kwaadaardigheid,
Vol zonden opgehoopt, vol opgehoopte plagen.

O herten die nog zijt van hare strikken vrij
Vliet verre van dees trouw- en liefdeloze prij.
Al is ze nog zo schoon versierd en bepeireld.

Vraagt niet, hoe kan het zijn dat zij zo goddeloos,
Zo eer-vergeten zij en overgeven boos?
Eilaas! het is omdat de wereld is de weireld .


(Bewerking Z. DE MEESTER)


Antichrist

Wanneer de ruige sneeuw de Alpen niet zal dekken,
Wanneer de zomer heet zal ijzelen van kou,
Wanneer de locht het land zal weigeren de dauw,
Wanneer ‘t' gedierte zal de Oceaan uitlekken,
Wanneer de noorder-pool de zeilsteen niet zal trekken,
Wanneer de grijze wolf het schaap zal wezen trouw,
Wanneer de vrouw een man, de man zal zijn een vrouw,
Wanneer de aard' haar zal rondom de hemel strekken,
Wanneer de zon en maan verwisselen haar beurt,
Wanneer eens mensenhand die van de hemel scheurt,
Wanneer de Seraphim haar Schepper niet beminnen,
Wanneer de Heer zijn kracht en goedheid derven zal,
Wanneer Gods Zoon nog eens aan ‘t kruise sterven zal,
Zo zal de Antichrist Gods kinders overwinnen .


Hij droeg onze smerten

‘t En zijn de Joden niet, Heer Jezu, die u kruisten,

noch die verraderlijk u togen voor ‘t gericht,

noch die versmadelijk u spogen in ‘t gezicht,

noch die u knevelden, en stieten u vol puisten,


‘t en zijn de krijgslui niet die met haar felle vuisten

de rietstok hebben of de hamer opgelicht,

of het vervloekte hout op Golgotha gesticht,

of over uw rok tsaam dobbelden en tuisten:


ik ben ‘t, o Heer, ik ben ‘t die u dit heb gedaan,

ik ben de zware boom die u had overlaên,

ik ben de taaie streng waarmee gij gingt gebonden,

de nagel, en de speer, de gesel die u sloeg,


de bloed-bedropen kroon die uw schedel droeg:

want dit is al geschied, eilaas!, om mijn zonden.


Leven


Dit leven is gans niet, omdat de zware zonden,

Van blijdschap en geluk het maken naakt en bloot,

Dit leven is gans niet, omdat van zijn moeders schoot

De mens tot in het graf met smarten is gebonden.

Dit leven is gans niet, omdat te genen stonden

Die leven heeft ontvaên is zeker voor de dood,

Dit leven is gans niet, omdat het als een kloot

Rolt stadig naar het einde en snellijk is verzwonden.

Dit leven is gans niet, omdat gelijk vergaan

De wijze met de dwaas, de goede met de kwaên,

En heden legt hij neer die gister was verheven.

Dit leven is al veel (wanneer men 't wel betracht)

Omdat men zeker hoopt en veiliglijk verwacht

Wel levende alhier, hiernamaals 't eeuwig leven.


De nacht, de moeder van de rust

De nacht, de moeder van de rust,

Des hemels grote fakkel blust

Van arbeid zijn de leden moe,

De sluimer drukt de ogen toe.


O, Hoeder groot van Israël!

Weest ons een trouwe nachtgezel,

En wakker om ons henen ziet,

Zo vrezen wij de vijand niet.


Gij hebt, al wat op aarde is,

Begraven in de duisternis;

Begraaft ook onze zonde boos

In uw genade grondeloos!


Wanneer het lichaam slapen gaat,

De ziele toch niet slapen laat,

Maar waken tot U alle tijd,

Die aller zielen Vader zijt.


Totdat het aardse wederom

In zoete slaap ter aarde kom,

De Geest in volle zaligheid,

Daar haar de rust is toegezeid.



Het Hoghe Liedt Salomons


…..

- Bruyt ( 1 ) -


Mijn Lief ( 2 ) is wit, gans rein en onbesmettet.

Mijn Lief is rood, in ‘t minnen bloed genettet ( 3 ).

Hij draagt de vaan waar menig dapper held

hem onder stelt.


Zijn Godlijk hoofd, als goud fijn uitgegraven,

zijn manlijk haar is pikzwart als een raven.

Zijn ogen vast staan als een diamant

in ‘t goud geplant.


Zijn scherp gezicht gevaagd ( 4 ) met melk en water

beminnend ‘t recht, van dobbelheid een hater.

Voorzichtig (doch als duive zonder gal)

doorstraalt het al.


Zijn wangen als een beddeke vol bloemen,

zijn lippen als het lelieblad te roemen,

‘twelk met de mirr' tezaam bijeengebrocht

maakt zoete locht.


Turkooizen zijn goudrijke handen sieren.

Zijn blanke borst als luchtige saffieren

in ‘t elpenbeen, is spiegel van zijn goed

en vroom gemoed.


Zijn benen sterk als gepolijste palen

van marmer glad op gouden pedestalen,

zijn aanschijn staat als een ceder hoog

in ieders oog.


…..

Zijn mond is vol van liefelijke reden,

ja, hij is vol van boven tot beneden

van huld’ en heil. Ziet, zulk een is mijn Heer

en nog veel meer.


Mijn Liefste is in zijnen hof gaan weien

in lovers dicht en witte-groene meien

waar zijn gezaai veel rijpe vruchten draagt

’twelk hem behaagt.


Mijn Lief is mijn, hij zal het ook wel blijven:

hem kom ik toe, en zal aan hem beklijven

in ’t paradijs waar hij mij leiden zal,

ik weiden zal.


…..

1 : Kerk

2 Jezus

3 gedopt

4: gewassen


(bewerking: Zaj DE MEESTER)