VLIJMINCKX, Geert
Buroticus
Verzonken loopt ie in gedachten,
met aktetas en dito bril, over het zebrapad.
De marmertrap van het Centraal Station
leidt terminaal naar wereldser regionen.
Gezeten aan zijn weids bureau
droomt ie verder, hij staart, hij mijmert
over zoveel onzin, zoveel traagheid.
Ravotten op 't fabrieksterrein 1
(1967)
Hier zit ik van geen mens gestoord, heel hoog en droog;
vanuit de gele cabine van de portaalkraan valt mijn oog
op een grijze woestenij betonbalken. Van de smalle leer
kom ik naar beneden, spring over stapels heen en weer.
Nee, ik ben niet bang. Op mijn knieën aangeland,
verbijt ik pijn, bedwing bergen kiezel en rijnzánd.
Hier op mijn stalen ros win ik 't verbeeld parcours,
want Eddy wint altijd, Eddy wint elk jaar de Tour.
Krop
Er is die schrei
heel diep in mij
die rauwe snik
die in mijn ik
soms op komt wellen.
Er is die schrik
dat ik die snik
die schrei in mij
die hese stem
niet lang meer tem.
Icarus
Nachtenlang gewacht
op wat komen ging,
dagen vol van vragen
over wat eenmaal was.
Hij wou dat hij als
een vogel vliegen kon
met wassen vlerken
naar de wijde horizon
Dat de noordenwind
hem weg zou dragen
op een wonderwolk
richting zuiderzon.
Als in een klankgedicht,
weg van het duister,
van de pijn, naar een
plek vol kleur en licht.
De pelgrim
Hij wil zijn zoals Van Nijlen
en reizen door zijn hoofd.
Hij wil, zittend aan de waterkant,
de hitte voelen van de zon
op zijn vermoeide botten.
Hij wil treuren om verwelkte rozen
en reiken als een trapeziste naar het Al.
Aubade
Lieve, opgeschrikte vogel,
de vleugel van je onschuld
is niet zonder kracht.
Zacht en helder wezen,
heidense madonna,
wars van alle schijn.
Ooit dring ik bij je binnen.
Eenzaamheid,
in u herken ik eeuwigheid.
Abraxas
Naar “Demian” van H. HESSE
Uit het ei wrikt zich de vogel,
hij zoekt licht, heeft nooit gevlogen.
Wie zo wil geboren worden,
moet de wereld wreed verstoren.
Kaïn, Demian, Abraxas;
de feniks herrijst uit zijn as
en roept er van de daken:
‘Zonder god geen hemel,
geen duivel en geen hel.'
Dan weten we waar 't om gaat,
dan alleen Goed en Kwaad.
Requiem voor een ekster
De winter galoppeert door 't pierenland,
de Japanse kerselaren bloeien elegant.
Hoe lig jij neer in 't zand, je pootjes staan
stokstijf omhoog, je lijf voelt warm aan.
Je ogen voorgoed dicht, sjampetter.
Voor altijd weg het schril geschetter
van jou, charmante gladde klant.
Geen huppelpasjes meer, vagant.
Nu word je nooit meer wakker,
blauwzwart-witte ranke rakker.
Ik dek je zachtjes toe al in het bos,
in een bed van bladeren en mos.
Canto ergo sum
Gedichten mogen niet vergaan,
want ze worden wellicht verwacht,
geleid door muziek van de sterren
en het zilveren licht van de maan.
Hun akkoorden dansen fier,
op ’t Wijde Web en op papier,
als lampionnen in de nacht.
(met inbreng van Fredy SCHILD)
Verhef de harten
Wij mensen schreeuwen onze woede uit
tegen het verval dat het einde inluidt.
Want wat ziet het dier na de daad ?
Ruikt het de doodsslaap die komen gaat ?
Herinneringen vervagen, vergaan.
Geen steen blijft op de ander.
Onze tranen zijn natte sterren
die hoog in de hemel staan.
Naar Wormelaar: idylle
In de friste van de morgen
streelt de mei-zon mijn gezicht,
onder witte bloesemwolken,
worden alle tinten groen en licht.
Wind ritselt door de takken,
boterbloemen, koeienvlaaien,
en een ooievaar wiekt rond,
op Nayakker krijsen kraaien.
Zo is het nu, zo was het vroeger.
Stil staat de tijd tijdens mijn tocht.