VLIJMINCKX, Geert
Zoniënlente 1976
Hoe groen het woud
van goud de stammen
zon en onweer
boven donker water
oude voeten staan
oude stemmen roepen
Buroticus
Verzonken loopt ie in gedachten,
met aktetas en dito bril,
over het zebrapad.
De marmertrap van het Centraal Station leidt terminaal
naar wereldser regionen.
Gezeten aan zijn weids bureau droomt ie verder,
hij staart, hij mijmert,
over zoveel onzin, zoveel traagheid.
Brussellose
Mijn taal is ‘t huis waarin ik woon,
de huid waaruit ik nooit vervel,
het anker dat me werd geworpen.
Mijn taal is de oude kathedraal
waar ik gefluister hoor van doden,
en vergader met verlaten goden.
Mijn taal is mijn adem en bestaan,
de stroom van woorden in mijn droom
waarop ik zwalk in een lege oceaan.
Mijn taal is ‘t levende verhaal
van wat ik denk en vagelijk vermoed,
de warme schoot die mij voldoet.
Mijn taal ben ik, zonder taal
raak ik onder de voet, ik
vergeet mezelf, faal en bloed.
Wat telt
Kleine dingen blijven bestaan,
de rust van ruisende populieren,
de kleur van boterbloemen en van groenend gras,
de geur van bos na lenteregen,
een lach, een blos op meisjeswangen,
maar ook de warmte van haar naam,
de kinderhand achter het raam,
de traan die laat verstaan:
ik zal er zijn
De wenende wijsgeer
En alles waakt en alles droomt,
en alles wemelt, alles stroomt,
en alles kraakt en gaat kapot,
en alles smaakt naar dood en rot,
en alles knettert, alles brandt,
en alles staat in nauw verband,
en alles dringt en alles groeit,
en alles wringt en alles vloeit,
en alles gaat ooit verloren,
en alles wordt weer geboren,
en alles wordt donker later,
en alles is vuur en water,
en alles wankelt, alles woedt
en herbegint en da’s maar goed.
Odyssee
Na lange jaren van dit leven spoel ik weer aan,
Terug in de tijd, en alles is hier blijven staan.
Je onschuld zit nog steeds gevangen in je schaamte
Je ogen, nog even verlegen, staren zonder vragen,
Ze kijken naast me, je mond wijst naar beneden.
In deze kille kamer van dit huis der vrekken
Zie ik je omringd door liefdelozen die je nekken
Tijd
Kon de tijd maar
stil blijven staan,
dan ving ik hem
in dit gedicht
en liet hem
nooit meer gaan.
Het Julius Beck-lied
Moeder, nooit keer ik naar uw aarde.
Ik kan het niet verkroppen
dat jij vergaat in wrange, kille haat,
er ingelepeld door franskiljonse nonnen,
hun kont afvegend met gevallen blaren.
Wat moest ik bij Dendermondse psychopaters
die ezelspikken molken in de kloostertuin
en, rood van Benedictijns plezier,
dat ventje molesteerden in de hellerefter,
onder jolijt van rijkeluizen en van Bravezeun?
Die kom-eens-naar-mijn-kamer-paters
die lachend friemelden met hun confraters
en hun schoonchristelijke frustraties
uitwerkten op de malle, argeloze kop
van iemand wiens gezicht nog brandt?
Laat me nu vrij zijn, onbezwaard,
een uit 't nest gevallen jong van vijftig
dat alleen nog wil gaan vliegen
over groene Provençaalse heuvels
en door de bomen turen naar 't azuur.
Lied van de Scheldezoon
Zijn trage hersenen ontwaken uit hun winterslaap:
Hij, louter lentedichter, voelt zich een houten bal
Verschopt op een vreemd veld, bekijkt van achter
Beslagen vensterglas de stomme film van zijn leven
Die hij als volleerd sneltreinzitter ziet voorbijrollen,
Weet zich als een aangevallen engel steeds weer
Schuldig, krijgt die koptelefoon met ruis niet afgezet.
Wie ben ik?
Ben ik het gat in uw geheugen,
of is mijn naam een grote leugen?
Ben ik een miereneter in een wespennest,
of gaar ik stof dat van de sterren rest?
Ben ik de wind die door de vlakten jaagt,
of helwitte bliksem die om donder vraagt?
Ik vlieg verblind van hoog naar laag
en hoor het luiden van de klokken graag.
Ik plant wel duizend bomen,
en blijf van oceanen dromen.
Ik wandel door de appelgaard,
een lijster zingt zijn lied bedaard.