Ballade des äußeren Lebens

Und Kinder wachsen auf mit tiefen Augen,

die von nichts wissen, wachsen auf und sterben,

und alle Menschen gehen ihre Wege.

Und süße Früchte werden aus den herben

und fallen nachts wie tote Vögel nieder

und liegen wenig Tage und verderben.

Und immer weht der Wind, und immer wieder

vernehmen wir und reden viele Worte

und spüren Lust und Müdigkeit der Glieder.

Und Straßen laufen durch das Gras, und Orte

sind da und dort, voll Fackeln, Bäumen, Teichen,

und drohende, und totenhaft verdorrte...

Wozu sind diese aufgebaut? Und gleichen

einander nie ? Und sind unzählig viele ?

Was wechselt Lachen, Weinen und Erbleichen?

Was frommt das alles uns und diese Spiele,

die wir doch groß und ewig einsam sind

und wandernd nimmer suchen irgend Ziele ?

Was frommt's, dergleichen viel gesehen haben?

Und dennoch sagt der viel, der "Abend” sagt,

ein Wort, daraus Tiefsinn und Trauer rinnt

Wie schwerer Honig aus den hohlen Waben.

Ballade van het uiterlijke leven

En kinderen worden met diepe ogen groot,

zij weten niets, zij groeien op, gaan dood,

en alle mensen gaan hun eigen gang.

En zoete vruchten waren tevoren wrang

en vallen 's nachts als dode vogels neer

en liggen een paar dagen te verrotten.

En altijd waait de wind, en keer op keer

horen we en zeggen we vele woorden,

voelen verlangen en vermoeidheid in de botten.

En wegen lopen door het gras, en hier en daar

zijn plekken, vol met fakkels, bomen, vijvers,

en dreigend, en dodelijk verdord....

Waartoe zijn ze gemaakt? En op elkaar

lijken ze nooit? En zijn er zo ontelbaar veel?

Waarom nu lachen, huilen en dan sterven?

Wat is de zin van dit alles, dit gespeel,

wij die toch groots en eeuwig eenzaam zijn

en zwervend nergens doelen zoeken?

Wat zullen ons al die geziene dingen baten?

En toch zegt hij veel, hij die “Avond” zegt,

een woord waaruit weemoed en treurnis zijplen

als zware honing uit holle honingraten.

Vertaling: Z. DE MEESTER