HEIJE, Jan Pieter.


Alle volken looft de Here


Alle volken, looft de Here,

aarde, zing een vrolijk lied.

Juicht nu allen, geeft Hem ere,

Hij vergeet de Zijnen niet.

In het beurtgezang der sferen,

in des afgronds bange kreet,

ruit de lof, de lof des Heren,

die de Zijnen niet vergeet.


Uit Hem vloeien alle krachten,

tot Hem stijg' der aarde lied.

Zalig, wie de Heer verwachten,

Hij vergeet de Zijnen niet.

Smelt dan samen, Hem ter ere,

diept' en hoogheid, lust en leed,

in het loflied aan de Here,

die de Zijnen niet vergeet.



Dageraad aan Zee


O! als ik ronddwaal aan uw eenzaam strand

Het oog gevest op 't ledig ruim der zee,

Waar slechts een enkle vissersboot, in steê

Der wolk van schepen met uw jeugd bemand,

't Verschiet bepaalt, en ik, met luistrend oor,

In plaats van grof geschut of zegekreet,

Of der matrozen wild en vrolijk koor,

't Eentonig brullen van de golven hoor, -

Dan vaart een rilling door mijn leên; en wreed

En schamper klinkt uit de verbolgen vloed

Een stem vol toorn en hoon mij tegemoet;

Een stemme die mij maant in forse taal

Aan tijden, toen het verste land uw vlag,

Hoog boven allen, vrolijk wappren zag,

En voor de staf van Hollands Admiraal

Zich nederboog met vreeze en diep ontzag!


In ’t groene dal

In 't groene dal, in 't stille dal

Waar kleine bloempjes groeien

Daar ruist een blanke waterval

En druppels spatten overal

Om ieder bloempje te besproeien, ook 't kleinste

Om ieder bloempje te besproeien, ook 't kleinste


En boven op der heuv'len spits

Waar forse bomen groeien

Daar zweept de stormvlaag fel en bits

Daar treft de rosse bliksemflits

En splijt bij 't daav'rend onweer loeien, de grootste

En splijt bij 't daav'rend onweer loeien, de grootste


Omhoog, omlaag, op berg en dal

Ben 'k in de hand des Heren!

Toch kies ik, als ik kiezen zal

Mijn stille plek mijn waterval

Toch blijf ik steeds, naar mijn begeren, de kleinste!

Toch blijf ik steeds, naar mijn begeren, de kleinste!


De taal

Neerland! was uw arm van staal,
‘t Hart was zacht en mild en goedig;
Zo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw Taal!
Kan ze in wilde stromen bruisen,
Plettrend, waar ze weerstand vindt –
Strelend ook als lentewind
Kan ze fluisteren, kan ze suizen,
Wáár zij, in ‘t bekorend lied,
Deugd en Schoonheid hulde biedt.

Neerland! leen uw luistrend oor
Aan de zangen van ‘t Verleden: –
Dring de rijke taal van ‘t Heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glanzen mocht verdoven,
o! De schittering van uw Taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u roven…..
Zolang ge uit Haar parelvloed
Teerheid put en Heldenmoed!


De Zilvervloot

Heb je wel gehoord van de zilveren vloot,
De zilveren vloot van Spanje?
Die had er veel Spaanse matten aan boord
En appeltjes van Oranje

Piet Hein, Piet Hein,
Piet Hein zijn naam is klein,
Zijn daden bennen groot, zijn daden bennen groot
Hij heeft gewonnen de Zilvervloot
Hij heeft gewonnen de Zilvervloot

Zei toen niet Piet Hein met een aalwarig woord
"Wel jongetjes van Oranje,
Kom, klim 'reis aan dit en dat Spaanse boord
En rol me de matten van Spanje"

Piet Hein, …..

Klommen niet de jongens als katten in 't want
En vochten ze niet als leeuwen?
Ze maakten de Spanjers duchtig te schand'
Tot in Spanje klonk hun schreeuwen:

Piet Hein, …..


Kwam er nu nog eenmaal zo'n zilveren vloot,
Zeg zou jelui nog zo kloppen?
Of zoudt ge u veilig en wel buiten schoot
Maar stil in je hangmat stoppen?
Wel, Neerlands bloed, dat bloed heeft nog wel moed
Al bennen we niet groot, al bennen we niet groot
We zouden winnen de Zilvervloot
…..



Zie, de maan schijnt door de bomen

Zie, de maan schijnt door de bomen,

Makkers! staakt uw wild geraas;

't Heerlijk avendje is gekomen,

't Avendje van Sint-Niklaas!

Van verwachting klopt ons hart,

Wie de koek krijgt, wie de gard!

Van verwachting klopt ons hart,

Wie de koek krijgt, wie de gard!

o! Wat pret zal 't zijn te spelen

Met die bonte arlekijn!

Eerlijk zullen we alles delen,

Suikergoed en marsepein;

Maar, o wee! wat bittre smart,

Kregen wij voor koek, een gard!

Maar, o wee! wat bittre smart,

Kregen wij voor koek, een gard!

Doch ik vrees niet, dat wij klagen,

Vader, Moeder zijn te goed!

Waren we ook niet alle dagen,

Véle waren wij toch zoet!

Ban dus vrij de vrees van 't hart,

'k Wed, er ligt geen enkle gard!

Ban dus vrij de vrees van 't hart,

'k Wed, er ligt geen enkle gard!


Twee Voerlui

Een karretje op de Zandweg reed;
De maan scheen helder, de weg was breed,
Het paardje liep met lusten
(‘k Wed, dat het zelf zijn weg wel vindt);

De voerman leî te rusten….
Ik wens je wèl-thuis, mê-vrind!

Een karretje reed langs Berg en Dal;
De nacht was donker, de weg was smal,

Het paard liep als met vleugels
(De sneeuwjacht zweept zijn ogen blind);
De voerman houdt de teugels….

Ik wens je wèl-thuis, mê-vrind!

Eén karretje keert behouden weêr;
Het ànder heeft geen voerman meer; –
Waar mag hij zijn gebleven?

‘k Wed-dat je’em op de Zandweg vindt
Of mooglijk wel daarnéven….
Hij komt niet weêr thuis, die vrind!


Daar zaten zeven kikkertjes

Daar zaten zeven kikkertjes

Al in een boerensloot,

De sloot was toegevroren,

Ze lagen hallef dood,

Ze kwekten niet, ze kwaakten niet

Van honger en verdriet.

De jongste, die een wijsneus was,

Zei tot zijn kameraads:

‘Die malle nachtegalen,

Wat hadden die een praats!

Was eerst het ijs maar in den dooi,

Wij zongen eens zo mooi!’

De milde, lieve Lente kwam;

Zij kwaakten de oude wijs:

Als zij dat zingen noemen,

Wens ik ze weêr in 't ijs;

Ik geef die kikkers allemaal

Voor éénen nachtegaal.



Onze manieren


Tussen Keulen en Parijs

Ligt de weg naar Rome:

Al die met ons mee wil gaan,

Die moet onze manieren verstaan:

Goeie manieren,

Zoete manieren,

Zo zijn onze manieren.


Ben je klein of ben je groot,

Altijd kan je leren;

Woudt ge gaarne zijn bemind,

Houd maar onze manieren te vrind:

Brave manieren,

Vrome manieren,

Zo zijn onze manieren.


Ben je niet van Hollands bloed,

Woudt ge dat niet blijven?

Houd dan, kindren! waar het past,

Houd dan Hollandse manieren maar vast;

Ouwe manieren,

Trouwe manieren,

Zo zijn onze manieren.