DUCENS, T.A.
Florida onder d'Elsen-schaûw
Florida onder d'Elsenschaûw
Lag zoetjes neergedoken,
Terwijl de Zon het Hemelsblauw
Was even doorgebroken:
De vaak beving haar Oogleën,
't Geen ik zag door de Telgjes heen:
Toen is zij neergezegen.
En heeft het geurig kruid verplet,
Dus lag mijn Floridaatje met
Haar Borstjes los ontregen.
Ik zag op 't Leliewitte vel
Twee purpren Kaarsjes pronken:
Ai, Florida, dacht ik, hoewel
Kondt gij mijn borst ontvonken,
Door 't hete vuur van uwe Min:
Wat Scyth zoudt gij zijn wrede zin
Niet tot de Min bewegen?
Had Apoll' u zo liggen zien,
Hij had zijn Daphne laten vliën,
En zin in u gekregen.
…..
Wat valt het vryen, vryen, vryen,
Wat valt het vrijen, vrijen, vrijen,
Wat valt het vrijen wreed en zuur!
Ach! die gekweld is met dat vuur,
Steekt tot de Keel in bitter lijen:
Die 't graag doet, is wel gek,
En zo veel houdt van Minne, Minne, Minne,
Die 't graag doet die is wel gek,
En zo veel houd van de minnetrek.
…..
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Zal ik nog langer in hete tranen
Zal ik nog langer in hete tranen
mijn droevig aanschijn moeten banen!
Twee jaren zijn er nu al verstreken
ik heb u dikmaal wel geleken
getuigen van mijn hartsverdriet?
Zonder dat gij mij hulpe biedt,
dat ik om u verteer mijn bloed
bij een welruikend Roosje zoet,
Zal mijn jong hart smoren in smart?
En dat met pijn geplukt moet zijn
zal mijn jong hart in zijn brand vergaan
en dat in ’t eerst zijn scherpe doornen toont
eer de tong zijn lijden zal doen verstaan?
maar in het leste liefelijke loont.
Toen laatst voor het morgenrood
Toen laatst voor het morgenrood
D’nevels zwart en dik vergingen
En toen Thetis uit haar schoot
Liet de gouden Titan springen,
Hoord’ik Carilena zingen
In het dicht beblade woud,
Waar de allerwreedste dieren
’s Avonds laat van honger tieren,
Waar de wreedheid zelf zich grouwt.
Door veel zingen afgemat
Kwam de slaap haar oog betrapen
Dies ik haar in m’n armen vatt’,
Waar zij zoetjes in ging slapen.
Ik deed niet dan vreugde rapen
In mijn Carilenas droom,
Want zij riep met hese woorden:
‘Cloris, Cloris is dat moorden?
Zijt dan, Cloris, wellekoom.’
Wijl zij met haar hoofd vast lei
In mijn armen zoet en rusten,
Sloeg ‘k mijn armen allebei
Om haar hals en zo ‘k haar kuste,
Riep zij: ‘Ach! Die brand die bluste!
Daarmee zeeg zij weer terneer
En begon opnieuw te razen:
‘Cloris komt mijn zieltje azen!
Komt, ach Cloris, komt doch weer!’
Met tast’ ik haar boezem in
Naar haar borstjes, als albaster.
Al kwam zelf de mingodin,
‘k Zeg zij werd van mij gelasterd.
Met zo riep zij: ‘Zoete tasterd!
Cloris, zoet, ei houd uw hand.
Komt, gij hebt verlof gekregen.
Maar vooral, het dient gezwegen
Zacht, ei rust, ik vrees de schand.’
(Bewerking: Z. DE MEESTER)