Download document

DUCENS, T.A.



Staeckt Carileena, staeckt u Kusjes


Staak Carilena, staak uw Kusjes, want

Ik stik aan Lekkernijen,

Ook kan ik niet lij'en

Deze varse brand,

Door 't kussen van uw lieve mond,

Treft gij mijn hart met noch een feller wond:

Want 't kussen baart in mijn,

Niet dan een nieuwe pijn.


Staak dan uw Kusjes, waartse Nimfje zoet,

Ik mij om u zo vlecht, en

Wil mij om u hechten,

Als de Wijngaard doet

Zijn takjes om de Ollem heen,

En houden u zo lang, mijn Carileen,

Ja laten u niet gaan

Voordat ik ben voldaan.


Godin, wanneer zult gij mijn grage lust

Eens blussen, door 't genieten?

Of voelt gij verdriet, en

Is u 't hart ontrust,

Doordat gij twijfelt aan mijn Min:

Zo stel u maar tevreden, Engelin,

Ik zweer, zolang ik leef

Dat ik u niet begeef.


Eer zou de Zon van boven neder af

Neerploffen, op de Aarde,

Eer dat ik mijn waarde

Carileen begaf.

Eer liet ik mij van Lid tot Lid

Toe kappen, eer een ander het bezit

Van mijn trouw Hart genoot;

Veel liever waar’ ik dood.


Als Carileen dees diere Eden van

Haar trouwe Minnaar hoorden,

Sprak zij deze woorden:

‘Kom mijn waardste Man,

Ik heb uw trouwheid lang bespied:

Volbreng al 't geen wat u de min gebiedt,

Gij zijt de Liefst' van mijn,

En ik zal d'uwe zijn.’


Heb dank Princesje van uw woorden, die

Gij uit uw rode lippen,

Tegen mij laat glippen.

Goden, zegt eens wie

Leeft nu gelukkiger op aard,

Nu ik naar wens ben met mijn Lief gepaard?

Want zijnd' in deze staat,

Mij niet te boven gaat.


(Bewerking: Z. DE MEESTER)



Florida onder d'Elsen-schaûw

Florida onder d'Elsenschaûw

Lag zoetjes neergedoken,

Terwijl de Zon het Hemelsblauw

Was even doorgebroken:

De vaak beving haar Oogleën,

't Geen ik zag door de Telgjes heen:

Toen is zij neergezegen.

En heeft het geurig kruid verplet,

Dus lag mijn Floridaatje met

Haar Borstjes los ontregen.


Ik zag op 't Leliewitte vel

Twee purpren Kaarsjes pronken:

Ai, Florida, dacht ik, hoewel

Kondt gij mijn borst ontvonken,

Door 't hete vuur van uwe Min:

Wat Scyth zoudt gij zijn wrede zin

Niet tot de Min bewegen?

Had Apoll' u zo liggen zien,

Hij had zijn Daphne laten vliën,

En zin in u gekregen.

…..


Wat valt het vryen, vryen, vryen,


Wat valt het vrijen, vrijen, vrijen,

Wat valt het vrijen wreed en zuur!

Ach! die gekweld is met dat vuur,

Steekt tot de Keel in bitter lijen:

Die 't graag doet, is wel gek,

En zo veel houdt van Minne, Minne, Minne,

Die 't graag doet die is wel gek,

En zo veel houdt van de minnetrek.

…..
(bewerking: Z. DE MEESTER)



Zal ik nog langer in hete tranen


Zal ik nog langer in hete tranen

mijn droevig aanschijn moeten banen!

Twee jaren zijn er nu al verstreken

ik heb u dikmaal wel geleken

getuigen van mijn hartsverdriet?

Zonder dat gij mij hulpe biedt,

dat ik om u verteer mijn bloed

bij een welruikend Roosje zoet,


Zal mijn jong hart smoren in smart?

En dat met pijn geplukt moet zijn

zal mijn jong hart in zijn brand vergaan

en dat in ’t eerst zijn scherpe doornen toont

eer de tong zijn lijden zal doen verstaan?

maar in het leste liefelijke loont.



Toen laatst voor het morgenrood

Toen laatst voor het morgenrood

D’nevels zwart en dik vergingen

En toen Thetis uit haar schoot

Liet de gouden Titan springen,

Hoord’ik Carilena zingen

In het dicht beblade woud,

Waar de allerwreedste dieren

’s Avonds laat van honger tieren,

Waar de wreedheid zelf zich grouwt.


Door veel zingen afgemat

Kwam de slaap haar oog betrapen

Dies ik haar in m’n armen vatt’,

Waar zij zoetjes in ging slapen.

Ik deed niet dan vreugde rapen

In mijn Carilenas droom,

Want zij riep met hese woorden:

‘Cloris, Cloris is dat moorden?

Zijt dan, Cloris, wellekoom.’


Wijl zij met haar hoofd vast lei

In mijn armen zoet en rusten,

Sloeg ‘k mijn armen allebei

Om haar hals en zo ‘k haar kuste,

Riep zij: ‘Ach! Die brand die bluste!

Daarmee zeeg zij weer terneer

En begon opnieuw te razen:

‘Cloris komt mijn zieltje azen!


Komt, ach Cloris, komt doch weer!’

Met tast’ ik haar boezem in

Naar haar borstjes, als albaster.

Al kwam zelf de mingodin,

‘k Zeg zij werd van mij gelasterd.

Met zo riep zij: ‘Zoete tasterd!

Cloris, zoet, ei houd uw hand.

Komt, gij hebt verlof gekregen.

Maar vooral, het dient gezwegen

Zacht, ei rust, ik vrees de schand.’


(Bewerking: Z. DE MEESTER)