STIP, Kees
Op een geit
Een geit heeft laatst in Duivendrecht
een porseleinen ei gelegd,
zo sierlijk, dat het zelfs te Sèvres
beschouwd wordt als een oeuf de chèvre.
‘Ik heb al leggend’, zegt zij zacht,
‘heel diep aan iets heel moois gedacht.’
De fazant
Hij is er zonder dat hij ooit verschijnt.
Toch moet hij hier naar binnen zijn gevlogen:
er is geen doorgang door het veel te hoge
gaas dat bij ons de ponywei omheint.
Op duizend veren heeft hij duizend ogen
maar hoe hij stapt, hoe fier en fraaigelijnd,
hij ziet er geen begin aan en geen eind.
Een vlucht als vlucht wordt niet meer overwogen.
Maar als je een moment of wat niet kijkt
heeft hij opeens de overkant bereikt
en rent alweer op wieltjes door het land
met weinig hersens maar voldoende klieren
om drie of vier vriendinnen te versieren.
Wat heeft een mens onnodig veel verstand.
Op een eendagsvlieg
‘Ach,’ sprak een eendagsvlieg te Doorn,
‘hoe heerlijk is het ochtendgloren
en hoe verrukkelijk het uur
waarop het laaiend zonnevuur
verstild ter kimme wordt gedreven!
Men moest twee dagen kunnen leven.’
De kersenpluk
De ladder stijgt omhoog in het azuur
en gaat meteen al in het groen verloren.
Meikersen in je mond en aan je oren
en in de emmer, pluk maar, pluk het uur.
en pluk de dag waarop je van tevoren
de zon hebt zien verrijzen en rood vuur
uitgieten op het groen van de natuur
waartoe je nu ook zelf schijnt te behoren.
Het eten is de volgende etappe.
Durf ik wel dat kersrode kersenpaar
onder dat zwarte springerige haar
brutaalweg van het oortje te happen?
Geduld, geduld, het lieve leven roept.
Mijn laatste oortje is nog niet versnoept.
Het Hanengeschrei *
Ik heb haar gezoend in het Hanengeschrei
bij de automaat aan de Choorstraat
terwijl ze garnalencroquetjes at
of wat daar gewoonlijk voor doorgaat.
Er glommen lichtjes op haar lip
van een eenzame oude lantaren
In de verte knarste de Zeistertram
en de avondwind woei door haar haren.
Ik zei tegen haar: 'Doe die lichtjes uit,
anders sta ik niet meer voor mezelf in'.
En toen ze weer aangingen zette de Dom
het voorspel van kwart over elf in.
Voor deze zoen mag de duivel mijn ziel,
en mijn lichaam de schillenboer halen.
Ik proefde de eeuwige zaligheid
en een klein beetje ook de garnalen.
* Steeg in Utrecht
De zomers
Klaprozen, korenbloemen, barstensvolle
goudgele aren streelden mijn gezicht.
Groengouden vliegen zoemden een gedicht.
Rood liet het ooft de appelwangen bollen.
Zomernachtdonker is gesmolten licht.
Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen.
Ze komen 's nachts het grasveld voor je rollen.
Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien?
Ging dan het paradijs voorgoed verloren
omdat wij aan de wereld toebehoren?
Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien
een zolder in een huis zijn zonder zorgen.
Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
De visite
Soms schoof er een klein wolkje voor de zon.
Je werd gewassen want er kwam visite.
Daar zaten ze, de oude troglodieten,
te zuigen op een knots van een bonbon.
Mijn ouders moesten nodig weer genieten
van alles wat ik wist en deed en kon.
(Loodrecht opstijgen in een luchtballon
om dan met pijl en boog op ze te schieten.)
Zo werd voor die kijknoueensevenogen
een poesbraaf knaapje bij elkaar gelogen
dat ik op mijn goedkoop verkochte eer
mijn leven lang zou mijden als een zweer,
maar nu nog niet, omdat het eerst nog even
voor mij moest opzitten en pootjes geven.