Download document

KIEVIET, C.J.



Dik Trom en zijn dorpsgenoten

…..

H et was in de heerlijke Junimaand.

Dik Trom was sedert de eerste April zijn laatste schooljaar ingegaan, en Jan Vos en Piet van Dril behoorden nog altijd tot zijn beste vrienden.

Eigenlijk waren, op twee uitzonderingen na, alle mensen op het dorp zijn vrienden, zowel grote als kleine, want iedereen hield van hem en hij hield van iedereen.

Die twee uitzonderingen waren Flipsen, de veldwachter, en Bruin Boon, een van zijn medescholieren. Bruin had in zijn jonge leven al menig pak slaag van Dik te pakken, maar hij had ze altijd dubbel en dwars verdiend, en de andere jongens hadden ze hem van harte gegund. Zij waren er in het geheel niet jaloers over geweest. Bruin was een echte ruziemaker, en toch was hij laf van aard. Als 't mis liep door zijn plagen en sarren, zette hij het altijd met bekwamen spoed op een lopen, maar was hij op een eerbiedige afstand gekomen, dan begon hij te schelden en met stenen te gooien. Doch deden de anderen dan of zij op hem af wilden komen, dan maakte hij weer been zo hard hij kon, en dat was heel hard, want hij was zoo mager als een panlat en hij had bijzonder

lange onderdanen. Dan lachten de jongens hem hartelijk uit, dat is te begrijpen.

De tweede uitzondering was Flipsen, de veldwachter. Deze hield in 't geheel niet van Dik en daar bestonden goede redenen voor. Flipsen was een nijdige man, die bij niemand op het dorp gezien was. Alle jongens waren doodsbang voor hem, - behalve Dik.

Dik was voor niemand bang en dat hij het ook voor Flipsen niet was, had hij getoond door op een avond wel een half uur lang bij hem aan de ruiten te tikken, door middel van een draad, een speld en een steentje. Flipsen was woedend geworden en herhaaldelijk naar buiten gevlogen met een stok in zijn hand, om de dader op te sporen en hem een geduchte afstraffing te geven. Maar Dik had hij niet gevonden, en eindelijk had hij Bruin Boon zo'n pak slaag gegeven, dat Bruintje moord en brand schreeuwde en drie dagen later bijna nog niet lopen kon van de pijn. En toch was hij er zoo onschuldig aan als een pasgeboren kindje in de wieg.

De jongens hadden zich krom gelachen van de pret.

Maar Bruin had verklapt, dat Dik de dader was, en toen had Flipsen een grote hekel aan Dik gekregen.

Dat was er niet beter op geworden, toen op een avond Dik, door de zeer gewaardeerde hulp van Jan Vos en Piet van Dril, uit het gevangenhok had weten te ontsnappen, waarin Flipsen hem opgesloten had, en deze per slot van rekening er door Dik zelf in opgesloten was. Sedert dat gedenkwaardige feit kon Flipsen de dikke Dik luchten noch zien, en als hij hem hier of daar

ontmoette, hield hij hem altijd zorgvuldig in de gaten, uit vrees, dat Dik op de een of andere manier hem weer een poets zou spelen. Hij was een beetje bang voor hem!

En toch had Dik geen aasje kwaad in zijn hele dikke corpus. Ja, ja, hij deed wel eens kattenkwaad, dat valt niet te ontkennen, maar hij plaagde geen oude vrouwen, zoals Bruin bij voorkeur deed, hij deed geen lelijke streken, waarvan anderen schade of verdriet ondervonden, hij schold nooit, omdat hij dat beneden zijn waardigheid vond, geen lelijk woord kwam hem ooit over zijn lippen, hij jokte niet, omdat hij de waarheid lief had, hij zou zelfs geen knikker gappen, al had hij er geen een in zijn zak en hunkerde hij er naar om mee te knikkeren; hij zou geen kip kwaad doen, laat staan dan een mens. Neen, zijn inborst was goed, al deed hij soms kattenkwaad. Onrecht kon hij niet dulden, en zelfs voor grotere jongens was hij niet bang, als zij hem te na kwamen. Tegen een vechtpartijtje, als daar geldige redenen voor bestonden, had hij geen gemoedsbezwaren, maar hij lokte het nooit uit. Hij had een hart van goud. Verdriet en ellende bij anderen konden hem tot tranen toe roeren en dan was hij steeds gereed metterdaad bij te springen. Vraag dat maar aan de heks van den Achterweg, die het van hem had ondervonden, toen zij in nood verkeerde. Die heks hield dolveel van Dik. Ze zou hem wel in haar armen willen drukken en op zijn twee bolle wangen kussen, maar Dik houdt niet van die aardigheden, hij moet er niets van hebben.

Bruin Boon en de veldwachter uitgezonderd, hielden dan ook alle mensen op het dorp veel van Dik, de meester ook, en toch haalde Dik op

school nog al eens malle streken uit, die zijn kameraden niet durfden doen, maar waarom zij soms geweldig moesten lachen, en die Dik tot een beroemdheid onder hen maakten. De meester liet niet met zich spotten en legde Dik menige zware straf op, maar toch hield hij van hem, omdat hij wist, dat hij een goed hart had en tot geen slechte daden in staat was.

De jongens waren dol op Dik, want Dik kon en durfde alles. Ze keken hem met de grootste bewondering na, als hij 's avonds de ezel van Bertels naar het land bracht, want niemand van hen was het ooit gelukt op dat wilde beest te blijven zitten, omdat het niemand op zijn rug duldde. Hij verhief zich dan zo hoog op zijn achterpoten, dat zijn berijder meestal van zijn rug afgleed, en als dat niet gelukte, maakte hij zulke malle sprongen links en rechts, dat de ruiter zijn evenwicht verloor en op de grond geworpen werd, - en als al die kuren niet hielpen, dan gooide langoor zijn achterlijf zoo ver in de hoogte, dat het scheen, of hij ging kopje-buitelen, en dan kon de beste ruiter zich niet op de rug van het dier handhaven en vloog via zijn kop wel vier, vijf passen verder over de weg. Alleen Dik kon hij er niet afkrijgen. Zo dwaas kon hij niet springen en steigeren, dat Dik er afviel. Zelfs als hij deed, of hij kopje ging buitelen, bleef Dik doodbedaard zitten, maar hij zat er dan ook altijd achterste-voor op en hield de staart van Grauwtje met beide handen omklemd. ‘Wie niet sterk is, moet slim wezen, en ik ben slimmer dan de ezel,’ zei hij altijd. 't Was een kunststuk, dat andere jongens hem wel probeerden na te doen, maar wat hun nooit gelukte.

Ja, de meester hield veel van Dik, want Dik was een ijverige leerling. Hij maakte wel grappen, maar nooit, als hij zijn werk nog niet af had. Alleen als hij niets te doen had, was hij niet te vertrouwen, en dat wist de meester zeer goed. Hij zorgde er dan ook gewoonlijk goed voor, dat Dik steeds werk in overvloed had, soms wel meer dan hij afkon. En Dik hield van de meester omdat hij wist, dat deze veel van zijn leerlingen hield en veel voor hen over had. Nu weer had de meester enige maanden geleden bedacht om met de kinderen een hele dag in de zomer, dicht voor de grote vakantie, uit te gaan. Er zou dan een stoomboot gehuurd worden en dan zouden zij naar een of andere badplaats varen, om de dag aan het strand en in de duinen door te brengen. Elk kind, dat van de partij wilde zijn, moest 2½ cent per week meebrengen, en die het missen konden, moesten iets meer geven, om een paar arme kinderen, die niets konden bijdragen, in de gelegenheid te stellen, aan het feest deel te nemen. Dik gaf elke week vijf centen, zodat op zijn kosten een arm kind mede mocht. Dat vond Dik een prettig idee.

Dat sparen had nu al enige maanden geduurd, en over een week of vier zou het feest plaats hebben. Alle kinderen verheugden er zich bijzonder in, en Dik niet het minst, want alle pretjes waren hem welkom. Trouwens, op het dorp, waar Dik woonde, hadden niet veel feestelijkheden plaats. Kermis was er nooit; alleen werd er één dag in het jaar een harddraverij gehouden, en dat was het grootste feest, dat Dik tot nog toe in zijn leven had medegemaakt. Maar zo'n boottocht vond Dik toch nog veel mooier.

…..